2006/2 - Troosten
Editieredactie: Corja Menken-Bekius, Alma Lanser & Doris Nauer
Wat is troosten eigenlijk? Enerzijds is troosten een oermenselijk iets. Ouders troosten hun kinderen als ze gevallen zijn of erg geschrokken. Daar hoeft een vader of moeder niet over na te denken. Het kind wordt opgenomen, krijgt een aai over de bol en een pleister op de kapotte knie. Familieleden troosten elkaar als er ernstige ziekte in de familie is of als een uit hun kring is weggevallen. Er wordt meer lichamelijk contact gezocht dan anders. Verhalen worden gedeeld of er wordt stil bijeen gezeten. Het helpt niet tegen de bittere realiteit van het leed, maar er is een sterke behoefte om elkaar nu niet alleen te laten. Troosten is een warme handeling, verbonden met ‘moederlijke’ gevoelens en gebaren. Het doet goed. Anderzijds kan troosten iets onmogelijks zijn. Als het leed te groot is en het leven te hard, is ook troost onverdraaglijk. Waar geen troost voor is, kan niet worden verzacht met woorden en gebaren. Dat zou een grove ontkenning zijn of bagatellisering van de diepte van de pijn. Elke poging ertoe vergroot alleen maar het isolement van de lijdende. Troost kan ook vals zijn, meer gericht op het troosten van de trooster zelf dan op degene die in nood verkeert. Valse troost komt aan als een harde vuist in een fluwelen handschoen.
Voor pastores en geestelijk verzorgers behoort het bieden van troost en bijstand in tijden van nood tot de kernfuncties van het pastoraat. In dit themanummer wordt nagedacht over de manier waarop pastores deze functie adequaat (professioneel) kunnen vervullen. Alleen al de taal waarin deze zinnen zijn geschreven, verraadt een spanningsveld. Aan de ene kant is troosten een heel gewoon menselijk iets. Het zit in onze genen en in ons lijf om iemand te troosten als hij lijdt en om zelf troost en geborgenheid te zoeken wanneer we pijn lijden en verdriet hebben. Aan de andere kant hoort het bij het vak, bij het ambt. Hoe ‘gewoon’ menselijk nabij kan of mag een pastor komen? Met welke handelingen en welke taal? Uit welke bronnen zal een pastor putten om handen en voeten te geven aan die kernfunctie van de troostende bijstand? Is het wel mogelijk om een lijdende ander echt nabij te zijn? Wat moet je daarvoor weten, kunnen en zijn? Valt dat te leren? Wie over dit thema nadenkt, ontdekt dat de opgave om als professional troost te bieden aan mensen die aan de pastorale zorg zijn toevertrouwd ons voor complexe vragen stelt.
In dit themanummer willen we een aantal van deze vragen nader bekijken. We doen dat met behulp van auteurs die in verschillende toonsoorten en vanuit verschillende invalshoeken over troost en troosten schrijven. De reflectie geschiedt in drie stappen.
In deel I wordt ingegaan op de term zelf: wat is troost? Welke betekenis kent een filosoof toe aan deze term? Troost is een reactie op verdriet. Maar wie als pastor of geestelijk verzorger iemand troostend nabij wil zijn, stuit in het verdriet op existentiële en religieuze vragen. Hoe zijn verdriet, troost en religie gerelateerd? En dan: wat vraagt troosten aan pastorale en persoonlijke competentie, bijvoorbeeld bij sterven en rouwen? Hoe kan de kwaliteit van de pastorale presentie worden verhoogd? Wat is belangrijk voor dat leerproces?
In deel II komt de praktijk zelf aan het woord. Hier vinden we een vijftal vignetten. Het zijn praktijkberichten over verschillende situaties waarin troost wordt verlangd en geboden. Of niet gezocht, maar toch geboden, omdat het leed niet onopgemerkt is gebleven. De vignetten gaan over troost in het ziekenhuis, over de troosteloosheid van depressieve mensen, over het stille luisteren naar het verhaal van een gevangen jongen, over presentie bij hen die aan de zelfkant van onze samenleving leven, en last but not least over de troostende kracht van een geloofsgemeenschap.
In deel III wordt uit verschillende bronnen van troost geput. De troostteksten in Deuterojesaja worden bevraagd op hun zeggingskracht. Een kerkmusicus bespreekt een aantal liederen waar hij persoonlijk troost aan beleeft. Dat ook beeldende kunst diepe emoties kan oproepen en deel uitmaken van een healing environnement, wordt zichtbaar. In een slotartikel wordt peinzend stil gestaan bij enkele centrale overwegingen uit het nummer. Waar heeft deze zoektocht ons eigenlijk gebracht? Bij een kleine handwijzer in het niemandsland van verdriet. Een kleine, want grote woorden zijn er niet voor. Door het nummer heen zijn enkele gedichten en beelden gezaaid, want kunstenaars spreken de taal van het hart.
Corja Menken-Bekius, Alma Lanser & Doris Nauer, Ter inleiding (163)
DEEL I – Wat is troost?
Marcel Sarot, En Jezus weende. Kleine filosofie van de troost (165)
Tjeu van Knippenberg, Troost en religie (173)
Arthur Polspoel, Troost bij sterven en rouw (182)
Hennie Kievit & Dineke Havinga, Pastores en troost (188)
DEEL II – Troostende praktijk
Ria Pielage-Groen, Troost in het ziekenhuis (203)
Doris Nauer, Troosten in de troosteloosheid van de depressie (210)
Ben Rijpkema, ‘Ik zat in de gevangenis’ (224)
Jurjen Beumer, Troost voor de stad (229)
Mirjam Wolthuis, Het besef van een ander (236)
DEEL III – Bronnen van troost
Annemarieke van der Woude, ‘Heimwee in mijn buik.’ Over troost en terugkeer in Deuterojesaja (241)
Bert Wisgerhof, Zing mij van troost, want ik heb verdriet (247)
Alma Lanser, Beelden van troost (258)
Corja Menken-Bekius, De binnenkant van naastenliefde. Kleine handwijzer voor troosters (269)