Bescheiden tegen de stroom in
De vorige aflevering van het Literatuuroverzicht Kerkopbouw verscheen op deze website in 2011. Inmiddels zijn we al weer drie jaar verder en is er alle reden voor een nieuw Literatuurbericht. Het sluit aan op het Trendbericht Kerkopbouw dat in Handelingen 2014/3 (september) is verschenen. De daar besproken boeken worden hier niet opnieuw genoemd, maar inhoudelijk ligt er uiteraard wel een heldere lijn met dit artikel.
Dit Literatuurbericht Kerkopbouw begint met een paar algemene impressies die naar boven kwamen bij het lezen van de verwerkte boeken. Vervolgens heb ik de besproken boeken ondergebracht in de volgende themavelden:
- Aanknopingspunten voor opbouwwerk
- Gemeente en parochie als gemeenschap van leerlingen
- Missionair kerk-zijn
- Leiderschap
- De kleine groep
- Vernieuwingsbewegingen
- Reorganisatie en kerksluiting
- Praktijkverhalen
- Kerk en spiritualiteit empirisch
- Overige publicaties
Het mag duidelijk zijn dat het hier geen waterdichte onderverdeling betreft, maar hopelijk helpt deze indeling wel om snel de weg te kunnen vinden in de veelheid aan publicaties. Sommige besprekingen zijn (verkort) overgenomen van of ontleend aan boekbesprekingen die ik elders al eerder verzorgde.
Algemene impressie
De tijd van de grote modellen lijkt voorbij te zijn. De publicaties die hieronder worden besproken richten zich overwegend op deelaspecten binnen kerkopbouw. Grootse modellen zien we niet meer langskomen. Breed is er het besef dat planmatigheid en systematiek hun grenzen hebben. We zien dit terug in de besprekingen onder het kopje ‘aanknopingspunten voor opbouwwerk’. De meeste boeken kiezen voor één invalshoek en geven impliciet dan wel expliciet aan dat dit niet het hele verhaal is. Rond kerkopbouw zij we bescheiden geworden. Daarbij valt wel op dat missionair kerk-zijn een refrein vormt dat in heel veel van de besproken publicaties te horen is, ook in boeken waar het niet de focus is.
Opmerkelijk is opnieuw – in het vorige bericht op deze website signaleerde ik het ook al – de oververtegenwoordiging van protestantse auteurs. Hieronder staan zeer zeker ook rooms-katholieke publicaties, maar deze zijn overwegend van buitenlandse afkomst. Strikt genomen is er onder de besproken boeken niet één boek van Nederlandse bodem dat zich specifiek richt op wat we zouden kunnen noemen parochie-opbouw. Hoe komt dat? Is er geen geloof meer in?
In contrast hiermee is er de grote aandacht voor vernieuwing en experimenten binnen de verwante anglicaanse traditie. Binnen Europa is de Church of England een van de belangrijke pioniers in het veld van christelijke gemeenschapsvorming. Dit verschil is opmerkelijk. Over het algemeen is er een verband tussen de organisatie van een kerkgenootschap en de mate waarin het komt tot vernieuwende initiatieven. Zwart-wit gezegd: hoe minder hiërarchie en centralisme, des te meer pioniersarbeid. Dat patroon is in Nederland zeker herkenbaar, maar de Church of England laat zien dat het hier zeker niet om een wet van Meden en Perzen gaat.
Opnieuw moeten we ook constateren dat de wereld van kerkopbouw een wereld van mannen is. Net als in de vorige aflevering van dit thema-literatuurbericht hebben de besproken boeken overwegend mannelijke auteurs. Ook dat geeft te denken.
Aanknopingspunten voor opbouwwerk
De Oostenrijkse pastoraal theoloog en socioloog Paul Zulehner benadrukt in zijn boek Kirchenvisionen het belang van een heldere visie. Geloofsgemeenschappen kunnen niet zonder, zeker niet in een tijd van ‘Kirchenumbau’. Organisaties worden geboren uit de kracht van een visie. Zinvol werken aan de (her)structurering van de kerk is alleen zinvol als er vanuit een visie wordt gedacht. Impliciet bekritiseert Zulehner daarmee een veel voorkomende praxis in kerken die te maken hebben met krimp. De herstructurering waarvoor gekozen wordt, loopt maar al te vaak niet weg uit een visie die daadwerkelijk oriëntatie biedt, motiveert en de status quo onder kritiek stelt. Zulehner zoekt ‘visionaire’ inspiratie in de kunst, waarbij hij ondermeer uitkomt bij de mythe van Orpheus en het schilderij van Rembrandt van de verloren zoon.
Scott Thumma en Warren Bird, twee Amerikaanse onderzoekers, publiceerden in 2011 een boeiend boek onder een prikkelende titel: The Other 80 Percent. Het gaat hen in het boek om de vraag hoe je de vaak brede ‘rand’ van de kerkelijke gemeente kunt activeren en betrekken bij het functioneren van de geloofsgemeenschap. Ze gaan er vanuit dat zo’n 20 procent van de kerkleden op de een of andere manier actief betrokken is en zich inzet, terwijl de overgrote meerderheid van zo’n 80 procent van de leden feitelijk niet meedoet. In het begin van hun boek maken ze duidelijk welk denken voor hen leidend is: ‘Nowhere in Scripture are two different levels of participation encouraged – the 20 percent and the 80 percent – for those who follow Jesus. In fact Jesus has strong words for any of us who say one thing and do another, or who follow him halfheartedly’ (p. xxii).
Dit geloof is de drijfveer om te zoeken naar een grotere mate van participatie binnen de kerk. Ze doen dat op basis van empirisch onderzoek dat nadrukkelijk insteekt bij de ervaringen van mensen. Luistervaardigheid is hier van groot belang en juist daar schort het nogal eens aan. De actieve ‘kern’ heeft vaak geen idee over de drijfveren van ‘de rand’ en komt daarom gemakkelijk met plannen en strategieën die niet aansluiten bij de doelgroep. Een van de suggesties van de onderzoekers is om in te zetten bij wat al sterk is in de kerk. Enthousiasme is nu eenmaal wervender dan de dood in de pot. Van belang achten ze ook een heldere communicatie van wat mag worden verwacht bij lidmaatschap. In met name de Nederlandse mainline kerken is dat een nog vrijwel onontgonnen terrein.
Tegen alle kerkelijke somberheid in pleit Jan Hendriks in zijn boek Goede wijn voor wat hij noemt ‘waarderende gemeenteopbouw’ (WG). Hij laat zich daarbij inspireren door de zogenaamde Appreciative Inquiry. Dat is een benadering binnen de wereld van organisatieontwikkeling die inzet bij het positieve en van daaruit wil werken aan vernieuwing. Hendriks ziet in deze benadering goede kansen voor gemeenteopbouw en werkt in zijn boek de methode uit voor de kerkelijke gemeente. Hij heeft daarbij een driehoek voor ogen, waarbij de hoeken worden gevormd door respectievelijk de filosofie, de weg en het model.
Kort iets over deze drie hoeken. Bij de filosofie gaat het primair om een andere manier van kijken: niet langer (exclusief) gericht op wat niet goed gaat, maar concentratie op datgene wat goed is of is geweest. Een grondstelling van Hendriks is dat pas als we ons op het positieve richten, we echt aan problemen kunnen werken. Vertrouwen is cruciaal en ieders participatie is gewenst. Daarbij is de drievoudige kern van de gemeente telkens weer het ijkpunt bij het zoeken naar het goede: vertrouwelijke omgang met God, onderlinge gemeenschap en dienst aan de samenleving. Bij de weg onderscheidt Hendriks de stappen in het proces van waarderende gemeenteopbouw. Het gaat hier om zes v’s: voorbereiden, verzamelen, verdiepen, verbeelden, vormgeven en verbinden. Het model ten slotte is dat van de vertrouwensvolle gemeente. Hendriks plaatst een dergelijke gemeente ideaaltypisch tegenover de angstig bezorgde gemeenschap. Als hij de vertrouwensvolle gemeente nog wat verder uitwerkt, komt hij uit bij de gastvrije gemeente of parochie.
Hendriks heeft een aanstekelijk boek geschreven waar veel gemeenten en parochies hun voordeel mee kunnen doen. Het boek kan gemeenten helpen op een echt andere manier naar het eigen functioneren en de eigen geschiedenis te kijken. Hendriks integreert ook veel van zijn bestaande inzichten rond gemeenteopbouw in deze benadering.
Er zijn ook vragen te stellen bij het boek. Ik beperk me tot twee punten. Het eerste is dat Hendriks weliswaar concrete voorbeelden van het werken met waarderende gemeenteopbouw geeft, maar zich daarbij beperkt tot de beginfase van een proces. Dat geeft de lezer geen zicht op de uiteindelijke opbrengst van de methode (voor zover die je deze ooit zou kunnen meten). Wel is aan het boek een website gekoppeld waarop praktijkervaringen kunnen worden gedeeld: http://waarderendegemeenteopbouw.nl Deze site moet de lezer dus in de gaten houden wil hij zicht krijgen op het effect van de methode. Hierover blijven we in het boek dus nog wat in het ongewisse.
Een tweede vraag betreft het theologisch gehalte van het boek. Hendriks wil goede ervaringen telkens leggen tegen de drievoudige kern van de gemeente: omgang met God, met elkaar en dienst aan de samenleving. Zo wordt elke ervaring ook gewogen. Dat lijkt mij een juiste benadering, maar de vraag is wel hoe je dat doet. Hendriks wordt op dit punt nauwelijks concreet, althans, ik zie vrijwel geen uitgewerkte voorbeelden waarin hij concrete topervaringen van mensen en groepen aanlegt tegen zijn drievoudige theologische kern. Het boek nodigt uit om ook in theologische zin de methode van waarderende gemeenteopbouw verder te doordenken.
Piet Schelling, predikant in de Protestantse Kerk in Nederland, schreef een boekje over het omgaan met verscheidenheid in de gemeente. Onder de titel Mijn gelijk en ons geluk zoekt hij een begaanbare en vruchtbare weg voor met name gemeenten die te maken hebben met een grote mate van pluraliteit. Het boek is toegankelijk geschreven en bedoeld voor een breed (kerkelijk) publiek. Schelling noemt tal van spanningen die ieder meelevend kerklid zal herkennen. Conflicten in de kerk zijn onvermijdelijk. We zullen ze ook echt onder ogen moeten zien. Het boek biedt handvatten en gespreksvragen om op positieve wijze met conflicten om te gaan en geeft ook teksten en liederen die behulpzaam kunnen zijn.
Eduard Groen, docent gemeenteopbouw aan de christelijke Hogeschool Windesheim en aan het Baptistenseminarie, schreef een handzaam boek over de principes van gemeenteopbouw binnen het baptisme. Het gaat hem niet om een nieuw model of een nieuwe methode, maar om principes waaraan gemeenteopbouw in zijn ogen moet voldoen binnen de baptistische traditie. Met het oog daarop gaat hij in gesprek met doperse theologen als James Wm. McClendon, John Howard Yoder, Stanley J. Grenz, Stuart Murray en Gary Nelson. Daarnaast werkt hij ook met de inzichten van de Duitse praktisch theoloog Henning Luther. Al deze theologen benadrukken dat de gemeente bestaat uit ‘gelijken’. Een egalitaire werkwijze is daarmee principieel geboden. Niemand regeert over iemand. Daarnaast benadrukken ze openheid naar de samenleving. God werkt in zijn schepping en de gemeente moet zich daarbij aansluiten.
Op de achtergrond van Groens theologische accenten spelen de uitkomsten van een recent empirisch onderzoek onder baptistengemeenten. Daaruit bleek dat ze sterk naar binnen gericht zijn en soms nauwelijks contact met de omgeving hebben. Een van de speerpunten van Groen is juist openheid naar en dienst aan de samenleving en daarin wordt hij ondersteund door de theologen die hij ‘verwerkt’. Hij komt tot drie constitutieve doelen van baptistische gemeenteopbouw en vijf noodzakelijke ‘stijlkenmerken’ daarbinnen. Bij doelen gaat het om een missionaire gerichtheid, het opbouwen van een tegencultuur in de gemeente zonder het contact met de dominante cultuur te verliezen en het werken aan navolging of discipelschap. Bij de manier waarop wordt gewerkt aan deze doelen, acht Groen een vijftal ‘manieren van doen’ van belang: de nadruk op verhalen, participatie van onderop, contextualiteit, een open werkwijze (geen modellen opleggen) en ruimte voor zowel het individu als de gemeenschap.
Vervolgens legt hij vier bestaande methoden van opbouw langs de meetlat van zijn doelen en stijlkenmerken. Deze methoden zijn achtereenvolgens Doelgerichte gemeente (Rick Warren, Verenigde Staten), Natuurlijke Gemeente Ontwikkeling (Christian Schwarz, Duitsland), Gezonde gemeente (Robert Warren, Engeland) en ten slotte de relatief nieuwe methode van Appreciative Inquiry. Groen stelt dat alle methoden goede elementen hebben en in principe toepasbaar zijn in baptistengemeenten, maar zijn sympathie gaat wel het meest uit naar de laatste twee methoden.
De auteur levert met dit boek een prikkelende bijdrage aan het denken over gemeenteopbouw binnen zijn eigen traditie. Echter ook daarbuiten kunnen we zeker ons voordeel doen met de inzichten die hij ontwikkelt en de vragen die hij opwerpt. Alleen al zijn drie doelen bieden een hoop huiswerk aan de gemiddelde gemeente of parochie!
In 2011 verscheen Leadership and Listening van de hand van de Amerikaanse auteur Donald Zimmer. Het boek is een pleidooi om een cultuur van luisteren te ontwikkelen binnen kerkelijke leidinggevende organen. Zimmer schreef het boek binnen de context van het Amerikaanse christendom waar soms sterk bedrijfsmatig en rationeel wordt gedacht en gewerkt. Zelf komt hij uit de wereld van de US Air Force en is hij vooral vertrouwd met een zakelijke manier van vergaderen en beslissingen nemen. Maar hij heeft ontdekt dat het zo niet werkt in de kerk en pleit daarom voor een alles doortrekkende cultuur van het luisteren. Hij haalt in dit verband Efeze 2, 10 aan: ‘Want zijn maaksel zijn wij, in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen’ (NBG-vertaling). In het luisteren gaat het er om dat we onze roeping ontdekken en zo het spoor vinden dat God voor ons heeft uitgedacht. Er ligt al iets klaar en het is de primaire roeping van een kerkenraad om dat te ontdekken. Zimmer stelt dat er heel veel energie en vreugde binnen kerkenraden weglekt als dit luisterende spoor niet wordt gevonden en gegaan. In het luisteren komen predikanten, ouderlingen, diakenen en kerkrentmeesters zij aan zij te staan. Noch de eigen, individuele theologische dromen en vergezichten, noch de gehechtheid aan de bestaande situatie zijn dan dominant. De asymmetrie wijkt terug en in plaats daarvan komt het verbindende zoeken naar de gedeelde roeping.
Buitengewoon kritisch is de Zwitserse theoloog Hans Küng over de Rooms-Katholieke Kerk. Zijn boek Is de kerk nog te redden? (2011) is een zware aanklacht tegen het functioneren van de huidige RKK. Op grond van uitvoerige historische documentatie laat Küng zien wat er allemaal fout is in deze – in zijn ogen – zieke kerk. Ook paus Benedictus XVI krijgt er flink van langs. Het grootste deel van het boek is een filippica en de vraag is dan ook of dit boek nog wel thuis hoort in deze paragraaf over kerkelijk opbouwwerk. Het slothoofdstuk (‘oecumenische therapie’) bevat echter 18 reddingsmaatregelen waarmee Küng de kerk weer gezond wil krijgen. Voorop staat een hervorming van de Romeinse curie. Ook een open oecumenische oriëntatie hoort bij de therapie die Küng voorstelt. Maar ook dit slothoofdstuk staat vol aanklachten, het is een in allerlei opzichten pijnlijk boek. De auteur zal ongetwijfeld blij zijn met de nieuwe paus, maar zal hij ook werkelijk gehoor vinden?
Gemeente en parochie als gemeenschap van leerlingen
Er is momenteel grote aandacht voor de kerkelijke gemeente als gemeenschap van leerlingen. Deze interesse is nauw verbonden met de zoektocht naar missionair kerk-zijn in een post-christelijke samenleving. In de meer evangelische kringen spreekt men van ‘discipelschap’. In niet-evangelische kringen is er soms een allergie voor dat woord, maar ook daar wordt gezocht naar manieren om gemeenten meer en meer tot waarachtige gemeenschappen van leerlingen van Jezus te maken. De naam van de Britse pionier Mike Breen moet hier genoemd worden omdat hij ook in Nederland zijn sporen trekt. Zo worden zijn boeken vertaald door de missionaire beweging ‘Nederland zoekt’. Deze beweging richt zich nadrukkelijk op discipelschapsontwikkeling en vormt daarbij leergemeenschappen die na een pilot de eigen geloofsgemeenschap verder kunnen helpen op de weg van het leerling-zijn.
Een centrale stelling van Breen in zijn boek Een cultuur van discipelschap is dat het niet zo is dat de kerk leidt tot discipelschap, maar dat het omgekeerde het geval is: vanuit discipelschap ontstaat kerk. Hij is bang voor een verzorgingsstructuur en -cultuur in kerken en kiest radicaal voor de inzet bij het willen leren van Jezus. De kerk heeft bij Breen niet zozeer een missionair of een leiderschapsprobleem, maar vooral een discipelschapsprobleem.
Eveneens van Britse bodem is het boek van Neil Hudson, Imagine Church. Hudson is werkzaam binnen het London Institute for Contemporary Christianity (licc), een instituut dat zich onder andere ten doel stelt het christelijk geloof en het dagelijkse leven, met name ook op de werkvloer, op elkaar te betrekken. Discipelschap laat zich niet segmenteren, maar zal juist in de setting van het leven van alledag gestalte moeten krijgen. Hudsons boek is een pleidooi voor de aanwezigheid van de kerk in de wereld van de arbeid en tevens een verslag van een aantal projecten in Britse kerken. In een van de projecten werden voorgangers bijvoorbeeld uitgenodigd om een aantal keren met gemeenteleden mee te reizen naar hun werk om te ervaren hoe het is om dagelijks in de file te staan. Stapsgewijs presenteert de auteur een methode om binnen de ‘gewone’ gemeente tot ‘whole life discipleship’ te komen.
In Nederland verscheen in 2013 het boek Oefenruimte van Sake Stoppels. Ook dit boek pleit voor een leercultuur waarin gelovigen worden gestimuleerd en uitgedaagd de weg van de navolging van Christus meer en meer te leren kennen en te leren gaan. Hij richt zich zowel op protestantse gemeenten als katholieke parochies, maar erkent dat zijn boek vooral een protestants boek is. De auteur neemt afstand van een vrijblijvende kerk. Waar niets hoeft, gebeurt meestal maar weinig, zo stelt hij. Toewijding is een centraal concept in het boek. Hij zoekt een meer ‘onkerkelijke’ manier van denken en handelen in de kerk, ontspruitend aan en gericht op het Rijk Gods.
Wat de bovenstaande drie boeken gemeen hebben, is de keuze voor toerustend leiderschap. De pastor is er niet vooral als het leven zeer doet, maar is in eerste gericht op de vorming van gelovigen tot waarachtige leerlingen van Jezus Christus midden in het gewone leven van alledag.
Van zeer recente datum is het boek Tijd om mee te gaan van de theologen Wim Dekker, Bert de Leede en Arjan Markus. De publicatie kwam tot stand in samenwerking met de IZB, de missionaire organisatie binnen de PKN met wortels binnen de Gereformeerde Bond van de voormalige Nederlandse Hervormde Kerk. De auteurs willen bijdragen aan de verdere ontwikkeling van het denken over discipelschap en doen dat vooral in bijbels-theologische zin. Een belangrijke gesprekspartner daarbij is Dietrich Bonhoeffer. Discipelschap is te zien als geleefd geloof. De auteurs zijn huiverig voor discipelschap als expressie van activisme en optimisme, alsof we een lookalike van Jezus zouden kunnen worden. Discipelschap begint niet bij ons, maar bij Hem die ons roept en ons heeft overgezet naar een nieuw leven. Discipelschap kan niet zonder geloofsgemeenschap en daarbij denken de auteurs ook zeker aan de eredienst. Evenals Stoppels komen ze ook te spreken over de doop. ‘Discipelschap komt op uit het doopwater of het is een vorm van zelfbedachte vroomheid’ (58). Anders dan Stoppels houden ze vast aan de zuigelingendoop, maar ook zij zien de gevaren van een al te vanzelfsprekende bediening van de doop. Vanuit discipelschap verdient de doop een nieuwe doordenking. Als bijlage is een enquête rond discipelschap voor gemeenteleden opgenomen. Deze is ontleend aan het hierboven al genoemde LICC. Dat is een teken van zowel internationale uitwisseling als van de intenties van de auteurs en de IZB om het niet bij deze ene publicatie te houden.
Missionair kerk-zijn
In het korte Trendbericht over kerkopbouw/praktische ecclesiologie in Handelingen 2014/3 worden verschillende publicaties genoemd in de sfeer van de Emerging Church. Een belangwekkend boek uit die kringen ontbreekt daar echter en wel Church for Every Context (2012) van de Britse theoloog Michael Moynagh. Deze anglicaan, betrokken bij de zogenaamde Fresh Expressions, schreef een lijvig boek om zowel theologisch als praktisch de zoektocht naar nieuwe vormen van kerk-zijn op de kaart te zetten. Vier elementen zijn voor hem constitutief voor deze nieuwe christelijke gemeenschappen: missional (gericht op de niet-kerkganger), contextual (passend bij de cultuur van de mensen op wie men zich richt), formational (gericht op discipelschap) en ecclesial (gericht op kerkvorming). In het boek is Moynagh nadrukkelijk ook in gesprek met critici.
De auteur valt niet in de valkuil van de gedachte dat we vandaag de dag het missionaire wiel opnieuw uitvinden. In het eerste deel gaat hij terug in de tijd en laat hij zien dat het model van ‘the mixed economy’ al zo oud is als de kerk zelf. Dat geldt ook voor contextualisering, in zekere zin is er niets nieuws onder de zon. Deel 2 bevat een theologische doordenking en legitimering van de nieuwe gemeenschappen. De kerk is ‘a Kingdom-shaped church’. In deel 3 behandelt Moynagh vragen rondom de concrete wording van nieuwe contextuele kerken. Ten slotte gaat het in deel 4 om de vraag hoe ze kunnen uitgroeien tot volwassen gemeenschappen.
Boeiend zijn de vier relaties die Moynagh onderscheidt. Naast de klassieke drie – de relatie met God, de onderlinge relaties in de gemeenschap en de relatie met de omringende samenleving – ziet hij nog een vierde: die tussen de verschillende kerken en ‘kerkplekken’ onderling. Dat tekent zijn boek. Moynagh zoekt nadrukkelijk de onderlinge verbinding en bevruchting van de verschillende gestalten van de kerk. Daarbij is hij ook in gesprek met veel auteurs over de volle breedte van de wereldkerk. Dat maakt het tot een evenwichtig boek dat ook in brede kring gebruikt kan worden.
Tim Keller, voorganger van de befaamde Presbyteriaanse Redeemer Church in New York, schreef in 2012 het boek Center Church. Centraal staat de vraag hoe vanuit een orthodoxe theologie het evangelie verstaanbaar kan worden gecommuniceerd in een geglobaliseerde en (post)moderne cultuur. Het boek is de neerslag van jarenlange ervaring in Manhattan, waar zijn gemeente opzienbarend grote aantallen hoog opgeleide mensen weet te bereiken. Hij werkt in zijn boek met een drieslag: Gospel (theologische visie), City (stad, cultuur, contextualisering) en Movement (missionair kerk-zijn). Keller is ergens een middle of the road man. In theologische en ecclesiologische discussies zoekt hij steeds het midden weer op, overigens zonder daarmee kleurloos te worden. De groeicijfers van zijn gemeente en de grote aandacht voor zijn boeken maken dat duidelijk. Vrijwel direct na publicatie is het plan opgevat om een Nederlandse bewerking te maken. Onder redactie van Stefan Paas zijn al te Amerikaanse fragmenten uit het boek verwijderd en is de vrijkomende ruimte benut om negen Nederlands auteurs (overwegend protestantse theologen) te laten reageren vanuit de Nederlandse context (Keller 2014). Dat doen ze met waardering, maar ook kritisch. Dat laatste geldt misschien wel in het bijzonder het punt van Kellers keuze voor één specifieke versie van het evangelie die min of meer universeel en tijdloos wordt gepresenteerd. De Nederlandse versie van het boek bevat zo een boeiende discussie rond met name de contextualisering van het evangelie in de Nederlandse context.
Van de hand van Wim Dekker verscheen in 2011 een gedreven boek, getiteld Marginaal en missionair. De volgorde van beide woorden laat zien dat Dekker zich volop bewust is van de gemarginaliseerde positie van de kerk – hij spreekt in het bijzonder over de PKN – in de Nederlandse samenleving. Hij gaat op zoek naar missionaire mogelijkheden, maar richt daarbij de blik vooral naar binnen. Daar is ook alle reden toe, want de interne secularisering is hevig en verdient alle aandacht.
Het boek bestaat uit drie delen. In het eerste deel vindt een diagnose plaats. Dekker vraagt nadrukkelijk aandacht voor de crisis als gericht, als oordeel Gods. We komen er niet met enkel godsdienstsociologische duidingen van de secularisering. Deze leiden vroeg of laat vaak ook tot een missionaire vlucht naar voren. We zullen de crisis onder ogen moeten zien en tot inkeer moeten komen. De crisis zal ons dichter bij de Gekruisigde moeten brengen, want enkel in zijn nabijheid is er toekomst voor de kerk. Dekker gebruikt de inzichten van Charles Taylor om tot een typering van de meest fundamentele omslag in onze tijd te komen: God is een optie geworden en nog niet eens een voor de hand liggende. Daarom zal de gemeente omwille van haar missionaire kwaliteit zich voortdurend naar binnen moeten keren, want haar identiteit is een aangevochten identiteit, bedreigd door het heidendom dat ons nu eenmaal meer op het lijf is geschreven dan de vreemde weg achter Christus aan. ‘De christen is de heiden die door de God van Israël is gestoord en ontregeld en daar nooit helemaal aan kan wennen’ (67).
In deel II van zijn boek zoekt Dekker naar nieuwe vitaliteit binnen het protestantisme. Uitgedaagd door Alister McGrath die voor het reguliere protestantisme weinig toekomst ziet, zoekt Dekker zijn heil onder andere in een verwachtingsvolle en doorleefde prediking, gevoed vanuit een relationele hermeneutiek. De gemeente is niet primair een morele gemeenschap, maar een gemeenschap die leeft van een arcanum, het mysterie van de gemeenschap met Christus. Ze is zeker een contrastgemeenschap, maar dan niet in ethische zin. ‘De kerk is wél een contrastgemeenschap doordat ze in de kern van haar liturgie het eeuwige leven viert en dus in het dagelijkse leven hier op aarde er echt niet alles uit hoeft te halen wat erin zit’ (178). Dat vormt een gezonde rem van het ongebreidelde neokapitalisme van onze tijd. Dekker staat niet te juichen bij de huidige aandacht voor gemeentestichting. Hij is bang voor gebrek aan continuïteit en verbondenheid met de kerk van alle eeuwen en plaatsen. Ook lijkt de diepte van de secularisering niet voldoende gepeild te worden: alsof het probleem op te lossen zou zijn in nieuwe geloofsgemeenschappen. Bij missionair werk wil Dekker vooral inzetten op de punten waarin het christelijke geluid echt anders is dan het dominante geluid in onze samenleving. Een missionaire cursus zou daarom het beste kunnen starten bij de eerste vier hoofdstukken van Genesis. Daarin zijn de twee grote vragen aan de orde: de relatie met God en de relatie met de ander.
Mark de Boer, directeur van de evangelisatiebeweging Agapè, zoekt naar nieuwe vormen van het communiceren van het evangelie. Zijn boek draagt de titel Nooit meer evangeliseren (2011). De maatschappelijke veranderingsprocessen die De Boer beschrijft, gaan niet buiten hem om. Hij maakt deel uit van een onmiskenbaar veranderende samenleving en herkent het postmoderne denken en voelen ook in zichzelf. De christen is in zijn ogen geroepen om in deze samenleving een kameleon te zijn, maar dan niet met telkens wisselende schutkleuren, maar juist met contrastkleuren.
In zijn zoektocht naar missionaire vernieuwing is hij geholpen door een ervaring die de zendeling Don Richardson ooit opdeed in Papoea-Nieuw-Guinea. Het evangelie wekte nauwelijks enige interesse bij de Papoea’s en als er al interesse ontstond, dan was het soms ook nog van een verkeerde soort. De uitruil van een ‘vredeskind’ tussen strijdende stammen, helpt Richardson aan wat hij noemde een redemptive analogy. Een cruciaal ritueel uit de eigen cultuur blijkt het voertuig te zijn waarmee het evangelie van Jezus Christus op verstaanbare en aansprekende wijze kan worden gecommuniceerd.
De Boer stelt vervolgens de vraag of de Nederlandse cultuur ook dergelijke analogieën kent. Een klassiek christelijk concept als ‘vergeving’ blijkt nauwelijks nog als zodanig te functioneren. Toch wordt nog heel vaak met binnenkerkelijk jargon het evangelie geproclameerd.
De Boer ziet in de brede behoefte in de Nederlandse samenleving aan community een aanknopingspunt voor een holistische communicatie van het evangelie. Bij community denkt hij aan gemeenschapszin, verbinding en saamhorigheid. Heel precies wordt hij niet op dit punt, maar in ieder geval gaat belonging aan believing vooraf. De inzet bij community betekent ook dat we niet primair moeten blijven denken in termen van insiders en outsiders. Wat gelovigen en niet-gelovigen verbindt, is sterker dan wat scheidt. Ook de postmoderne gelovige heeft moeite zijn autonomie op te geven en te erkennen dat Jezus Heer is. Aan het einde van het boek vat De Boer zijn richtlijnen voor ‘relationele evangelisatie’ samen in vijf punten: wees gericht op de ontvanger, niet op de boodschap, leef het evangelie, neem kleine stappen, wees niet bang en bid.
Leiderschap
In 2012 promoveerde Robert Doornenbal, docent aan de Christelijke Hogeschool Ede, aan de Vrije Universiteit op een dissertatie over missionair leiderschap. Hij deed dat cum laude en iedereen die het boek tot zich neemt, zal begrijpen waarom. Met enorme grondigheid heeft hij de wereld van wat hij noemt ‘the Emerging-Missional Communication’ (EMC) in kaart gebracht. Het gaat hier om twee bewegingen (‘Emerging Church’ en ‘Missional Church’ ) die zeker niet samenvallen, maar wel veel gemeenschappelijk hebben. Bij alle verscheidenheid die er binnen ‘the EMC’ is, is dat het fundamentele besef dat we in een postchristelijke, postmoderne samenleving leven. Kerkelijke bakens zullen daarom echt verzet moeten worden.
Doornenbal heeft daarbij speciaal gelet op de invulling van ‘missional leadership’. Daarvan geeft hij de volgende uitvoerige omschrijving: ‘Missionair leiderschap heeft betrekking op conversationele processen van visievorming, culturele en spirituele vorming, en structuurvorming in een christelijke gemeenschap die individuele deelnemers, groepen en de gemeenschap als geheel in staat stellen om antwoord te geven op uitdagende situaties en om transformatieve veranderingen aan te gaan die nodig zijn om georiënteerd te raken, of te blijven, op Gods missie in de lokale context’ (428). Deze formulering laat zien dat het Missio Dei-concept bij hem een wezenlijke plaats heeft: de missie van de kerk volgt de missie van God, niet omgekeerd. De gekozen omschrijving vat samen wat hij heeft gezien binnen de EMC-wereld. Hij brengt een creatieve wereld in beeld waarin ‘out of the box’ denken belangrijker is dan de kunst om binnen de lijntjes te kleuren.
Vanuit de ontdekking van deze veelkleurige, dynamische wereld heeft hij ook naar de concrete theologische opleidingspraktijk van drie theologische instellingen in Nederland (PThU en TU Kampen) en Vlaanderen (ETF) willen kijken. Het gaat hem daarbij vooral om vruchtbare impulsen voor de opleiding van de voorganger van de toekomst. In zijn empirisch onderzoek ontdekte hij dat aspirant-voorgangers vooral als academici worden opgeleid en veel minder als toekomstige leiders. De wereld van EMC blijkt nog maar zeer beperkt bekend te zijn binnen de onderzochte instellingen. Doornenbal meent dat het niet voldoende is de onderzochte onderwijsinstellingen her en der wat te vertimmeren. Het zal moeten gaan om paradigmatische veranderingen. Kerken staan wat dit betreft op een crossroad. Het is uiteraard onmogelijk om in deze bespreking recht te doen aan de inhoud van het boek. Wie goed tegen grondigheid kan, vindt in dit boek een schat aan informatie die op deze wijze nog niet was samengebracht.
We zien momenteel een groeiende ruimte voor de interim-predikant. Met name binnen de PKN wordt voor dit tijdelijke predikantschap ruimte gemaakt, ook in termen van de opleiding. In 2013 verscheen er onder redactie van PThU-docent Rein Brouwer en anderen de bundel Voorganger als voorbijganger. Daarin wordt gereflecteerd op het fenomeen van de interim-predikant. Zowel opleiders als interim-predikanten komen aan het woord. Vooral in situaties van crisis en/of transitie komt de tijdelijke predikant in beeld. Rein Brouwer deed er onderzoek naar en rapporteert hierover in het boek. Hij spreekt over de interimmer als ‘kritische vriend’ en als ‘betrokken buitenstaander’. De kracht van de interim-predikant ligt in die dubbelheid. Hij of zij is wezenlijk betrokken op de gemeente, maar weet ook dat die betrokkenheid tijdelijk is. Juist die mix van nabijheid en tijdelijkheid schept voor kerkelijke gemeenten de ruimte om weer op verhaal te komen en een (nieuwe) koers uit te zetten.
Van Mike Breen, die we hierboven al tegenkwamen, kwam in 2014 in vertaling het boek Missionaire leiders vermenigvuldigen uit. Breen benadrukt het belang van vermenigvuldiging bij leiderschap. Missionair leiderschap is principieel gericht op het genereren van nieuwe leiders. Bij het lezen van het boek schoot me een ervaring te binnen van een twintiger die in zijn hervormde wijkgemeente als ‘broekje’ werd beschouwd. Hij stapte over naar een internationale evangelische gemeente en werd daar al gauw een ‘potential’ in wie de gemeenschap doelbewust ging investeren. Het pleidooi van Breen voor vermenigvuldigend leiderschap is vooral in traditionele gemeenten en parochies een steen in de vijver omdat men daar deze cultuur vaak niet kent. Breen volgt de apostel Paulus in zijn zendingsreizen en constateert dat hij bij uitstek een ‘vermenigvuldiger’ is. Het boek, dat zich richt tegen de Amerikaanse context van consumentisme, is af en toe massief en theologisch ook kort door de bocht. De grondtoon echter is er een die in mijn ogen de moeite van het beluisteren waard is.
In oktober 2014 verschijnt een themanummer van het tijdschrift Geestkracht over charismatisch leiderschap. In het Nieuwe Testament is leidinggeven een van de charismata en mede vanuit dat gegeven verkent het nummer de verhouding tussen leidinggeven als charisma en charismatisch leiderschap in seculiere zin. Bijdragen zijn er onder andere van Joke van Saane, Robert Doornenbal, Arjan Plaisier en Eveline van Staalduine.
Kort noem ik hier ten slotte nog twee boeken die strikt genomen niet heel direct over de kerk gaan. Het eerste is het boek van Joke van Saane, Geloofwaardig leiderschap (2012). Zij is godsdienstpsychologe en richt zich in haar boek niet primair op de kerk. Het boek is echter voor leidinggevenden in de kerk wel van belang, al was het alleen maar om te erkennen dat zij voluit leiders zijn. Er is immers nog wel eens een ontkenning of bagatellisering daarvan. Van Saane geeft een breed overzicht van leiderschapstheorieën en heeft daarbij veel aandacht voor religieus leiderschap. Ze is daarbij soms meer georiënteerd op de schaduwkanten van leiderschap dan op de kansen tot opbouw.
Het tweede boek is van de hand van Jaap Lodewijks, adjunct hoofdredacteur van dagblad De Stentor. Hij schreef vanuit zijn geraakt zijn door Franciscus van Assisi in 2011 een boek over leiderschap. Het boek werd goed ontvangen en beleefde een aantal herdrukken. De komst van paus Franciscus in 2013 vormde een van de aanleidingen om tot een nieuwe editie te komen. Daarmee lift Lodewijks mee op de golf van enthousiasme die deze kerkleider heeft opgeroepen. Lodewijks laat zich in het boek kennen als een man die in staat is de inspiratie die hij bij Franciscus vindt om te zetten in actuele inzichten rond leiderschap. Daarbij laat hij zien hoe dat uitwerkt binnen de setting van zijn eigen krantenbedrijf. Lodewijks biedt aan leidinggevenden belangrijke en wijze lessen. Ik beperk me hier tot twee. ‘Wie voor belangrijke beslissingen staat, spoedt zich naar buiten’ (43). In het spoor van Franciscus, die intens in en met de schepping leefde, kan de gang naar buiten leidinggevenden helpen om te relativeren en zo tot goede besluiten te komen. Muffe vergaderzalen zijn doorgaans niet de beste ambiance voor besluitvorming. Van belang is vervolgens het vermogen afwezig te durven zijn. Zelf werd Franciscus, bepaald geen geboren leider, uiteindelijk binnen zijn orde aan de kant gezet, maar het gaat Lodewijks om vrijwillige afwezigheid die ruimte schept voor ‘ondergeschikten’. Lodewijks schreef een mooi, aanstekelijk en ook eerlijk boekje. Wel rijst bij mij altijd de vraag bij het teruggrijpen op oude ‘meesters’ (denk ook aan Anselm Grün die veel doet met Benedictus en diens regel) of deze oude inspiratoren niet van alles toegeschreven krijgen waar ze zelf nooit weet van hebben gehad. Epische verdichting heet dat.
De kleine groep
De Amerikaanse praktisch theologe Theresa Latini schreef een boek over de plek van de kleine groep in de gemeente. Ze plaatst de aandacht voor het groepswerk in de kerkelijke gemeente in het kader van de maatschappelijke crisis inzake gemeenschapsvorming. Ze ziet zeker de beperktheid van groepswerk, maar ziet de kleine groep in potentie toch primair als ‘sociological superglue’ , een serum tegen ‘social disconnectedness’ (62). Ze onderzoekt zes gemeenten waarin groepswerk een belangrijke en vruchtbare plaats heeft. Voorwaarden daarvoor zijn ondermeer een heldere doelstelling, goed getrainde leiders en een geïntegreerde plek binnen het geheel van de gemeente. De ervaring leert overigens wel dat de samenbindende kracht van de kleine groep vrijwel altijd meer ‘bonding’ is dan ‘bridging’. Bij haar nadenken over koinonia komt ze ondermeer bij Karl Barth uit en dat is binnen de praktische theologie niet een theoloog die heel veel in beeld komt.
Latini’s zes gemeenten zijn alle van protestantse snit. Dat spoort met het gangbare beeld: de kleine groep is vooral een protestants verschijnsel en daarbinnen ook nog weer in het bijzonder een ‘evangelisch’ fenomeen. In katholieke kringen is er vanouds veel minder aandacht voor de kleine groep, maar we zien hier wel groeiende interesse. Tekenend daarvoor is de verschijning van het boek Kleine geloofsgroepen onder redactie van Kees Slijkerman en Fred van Iersel (2011). Het boek vraagt aandacht voor de opbouwwaarde van de kleine groep binnen afzonderlijke parochies en binnen grotere parochieverbanden. Het biedt zowel een principiële doordenking van de plek en de waarde van de kleine groep in het grotere geheel van de kerk als praktische aanwijzingen voor het goed doen functioneren van kleine groepen.
Hulpbisschop Everard de Jong van het bisdom Roermond bezingt in het eerste hoofdstuk onmiddellijk al de kansen die de kleine groep in zich bergt: ‘Overal waar je in de wereld de Kerk ziet opleven, zie je tegelijk ook small Christian communities. Dit is geen toeval. Nu de gezinnen, die eigenlijk de primaire small Christian communities zouden moeten zijn, steeds kleiner en instabieler worden, is in toenemende mate behoefte aan een tweede soort gezin, de Familia Dei, waar men goed en kwaad met elkaar deelt en alles leert zien in de barmhartige liefde van Christus’ (10). Mogelijk rekent De Jong zich hier al te rijk, maar dat neemt niet weg dat het boek een belangrijke impuls kan zijn voor spiritueel groepswerk binnen de rooms-katholieke traditie.
In positief-kritische verbondenheid plaats ik toch een kanttekening bij het boek. Er is doorgaans een duidelijk verband tussen theologie en spiritualiteit aan de ene kant en de aandacht voor spirituele groepsvorming aan de andere kant. Dat is een belangrijk gegeven voor het nadenken over de plek en de mogelijkheden van de kleine groep. Je kunt het format van de kleine groep niet zondermeer overzetten van de ene theologie naar de andere en van de ene spiritualiteit naar de andere. Kleine groepen leven mede van het overkoepelend verband waarbinnen ze functioneren. De opbouwwaarde van de kleine groep is in potentie groot, maar wel moeten we oppassen voor een instrumenteel denken waarbij we het fenomeen min of meer strategisch inzetten, zonder een heldere inhoudelijke relatie met de gemeente of parochie als geheel. Inhoud en vorm blijken op dit punt sterk samen te hangen. Ik wijs daar op, omdat ik in het genoemde boek stemmen hoor die de kleine groep mede zien als een tegenhanger van parochieclustering en andere vormen van schaalvergroting. In dit verband wordt door Fred van Iersel in zijn bijdrage de uitdrukking ‘flankerend beleid’ gebruikt (16). Het stimuleren van kleine groepen lijkt ook een logische remedie, maar zo werkt het in mijn ogen niet. Schaalvergroting en de vorming van vruchtbare kleine groepen zijn feitelijk twee verschillende werelden. De vraag dient zich dus aan hoe de verhouding ligt tussen organisatorische schaalvergroting en spirituele schaalverkleining. Dit alles neemt niet weg dat het goed is dat dit boek er is. Ik hoop dat het zal bijdragen aan de groei van het fenomeen van de kleine groep binnen de Rooms-Katholieke Kerk.
Vernieuwingsbewegingen: het Evangelisch Werkverband binnen de PKN
Onder redactie van Hans Eschbach verscheen in 2011 ter gelegenheid van 15 jaar Evangelisch Werkverband (EW) binnen de PKN een bundel opstellen onder de titel Voortdurend verlangen. In 1995 trad een groep hervormde en gereformeerde predikanten naar buiten met een Evangelisch Manifest. In 2010 werd een nieuw Evangelisch Manifest naar buiten gebracht. Het boek ontstond in de slipstream van deze nieuwe verklaring. Hans Eschbach vergelijkt in het openingsartikel beide manifesten en constateert daarbij onder andere de relativering van het belang van gemeenteopbouwmodellen. ‘Hoezeer ze ook dienend en helpend kunnen zijn, erkend wordt dat de gemeente van Christus niet ‘maakbaar’ is, maar een geschenk van Gods genade’ (13).
Het EW heeft inmiddels zijn plaats gekregen binnen de PKN. Een aantal van haar speerpunten is onderdeel geworden van kerkbreed PKN-beleid. We moeten dan vooral denken aan het stichten van nieuwe geloofsgemeenschappen binnen de kaders van de PKN. Gert de Ruiter stelt in zijn hoofdstuk over evangelische gemeenteopbouw binnen de PKN dat de vakman in gemeenteopbouw een vergeten factor is in het vernieuwingsproces van de gemeente. ‘Gemeenteopbouw begint bij investeren in gemeenteopbouwers’ (193). Opbouwprocessen gaan te vaak de mist in door een gebrek aan vakmanschap. De Ruiter verwacht van de theologische opleidingen dat ze op dit vlak hun studenten breed willen scholen.
Wilbert van Iperen, predikant in de PKN, boog zich in zijn dissertatie over het EW vanuit de volgende vraagstelling: ‘Hoe presenteert en profileert het Evangelisch Werkverband zich binnen de Protestantse Kerk in Nederland, hoe wordt deze beweging binnen het geheel van de kerk ontvangen (receptie) en welke (spanningsvolle) dynamiek is op grond hiervan te onderscheiden?’ Via zijn promotieonderzoek krijgen we een goed beeld van de wording en de ontwikkeling van het EW. Van Iperen, die zichzelf niet rekent tot de aanhangers van het EW, neemt de sociologische invalshoek van de sociale beweging en let vooral op de bril (‘het frame’) waardoor het EW naar de kerk kijkt.
Daarmee brengt hij ons in het spanningsveld dat inherent is aan de positie van het EW binnen de PKN. Het werkverband is ontstaan uit onvrede over deze kerk, maar tegelijk wil ze die kerk niet verlaten. Dat vraagt om de kunst van balanceren en die kunst is nog niet zo eenvoudig, zo leert ons het boek. Dat heeft te maken met de soms exclusieve claims die vanuit het verstaan van het evangelie en vanuit de eigen roeping meer of minder expliciet worden gedaan. Het EW wil functioneren in en loyaal zijn aan een kerk waar in haar ogen van alles aan mankeert. Dat leidt per definitie tot ambivalentie en spanning van beide kanten. Want hoe ben je loyaal aan een kerk van wie je uiteindelijk vindt dat deze de wissel zou moeten nemen naar jouw spoor van kerk-zijn? Dat geeft een blijvende spanning en die vinden we dan ook terug in Van Iperens boek.
Voor veel van wat het EW wil is de PKN in den brede niet ontvankelijk. Maar het EW vangt zeker niet alleen maar bot: bepaalde inzichten en initiatieven worden breed in de PKN geaccepteerd. Dat geldt met name voor het scheppen van missionaire pioniersplekken. Het EW wil nadrukkelijk geen modaliteit binnen de PKN zijn, maar in de praktijk is ze dat voor een deel zeker wel. Bepaalde gemeenten hebben er wat mee, andere helemaal niet. Voor de nieuwe directeur van het EW, Hans Maat, is het denkbaar dat er in de toekomst evangelisch-protestantse gemeenten komen en daarmee komen we in de sfeer van modaliteiten.
Reorganisatie en kerksluiting
Reorganisaties, fusies en clusteren zijn woorden die we in de traditionele kerken veel tegenkomen. Het kerkelijke landschap gaat noodgedwongen ingrijpend op de schop. In het Franse bisdom Poitiers was dit ook het geval, maar de bisschop wilde voorkomen dat het hier enkel om organisatorische veranderingen zou handelen. De gedwongen reorganisatie van het bisdom werd aangegrepen om ook theologisch-inhoudelijk na te denken. Verslag daarvan werd gedaan in het boek Un nouveau visage d’Eglise. Een hoofdstuk uit het boek, geschreven door de bisschop, Mgr. Alber Rouet, verscheen als brochure in Vlaanderen en is ook voor de Nederlandse situatie buitengewoon interessant (Rouet 2012). Rouet stelt de gemeenschap van de gedoopten centraal. De parochies nieuwe stijl vertrekken niet meer vanaf kerktorens, maar vanuit mensen. Aan hen wordt het van Godswege het vertrouwen geschonken het evangelie (uit) te leven. De priester is daarbij niet de spil van de parochie, maar is als een vader die zich verheugt over het volwassen worden van zijn kinderen. Rouet ziet de passiviteit van veel gelovigen – mede in de hand gewerkt door de cultuur en de structuur binnen de RKK – als een uitdaging die zal moeten worden aangegaan.
Na het hoofdstuk over kerksluiting in het boek Levend lichaam (2007) van de hand van Henk de Roest, verscheen in 2011 een uitvoerig handboek over dit fenomeen. Harry Bisseling, Peet Valstar en Henk de Roest voerden de redactie en gaven het boek als titel Meer dan hout en steen. Het wil een hulp bieden in situaties waarin men te maken heeft met kerksluiting. Het boek is breed opgezet en telt drie delen. In deel I (‘Perspectieven’) plaatst De Roest kerksluiting in een breder maatschappelijk en kerkelijk kader. Deel II (‘Plaatsbepaling’) staat stil bij beleidsvragen, regelgeving en kansen voor herbestemming. Je zou kunnen zeggen dat het hier om de hardware gaat. In deel III (‘Processen’) komen we bij de software, namelijk de wijze waarop kerksluiting in zijn werk gaat. Dat het hier kan spannen, hoeft geen betoog. Kerksluiting is doorgaans een emotioneel gebeuren en de auteurs bieden handvatten aan leidinggevenden om in dit vaak pijnlijke proces met liefde en beleid op te treden. Daarmee is het een waardevol boek dat helaas ook bitter nodig is.
Wel had ik in het boek graag nog iets als ‘een theologie van het gebouw’ gezien. Omwille van het evangelie zal er ook over gebouwen gelovig gesproken en besloten moeten worden. De aanduiding van de eerste christenen – ‘mensen van de Weg’ – plaatst in ieder geval al vraagtekens bij de vaste zitplaats. Fascinerend in dit verband vind ik ook het visioen in Openbaring 21 waarbij Johannes vertelt in het nieuwe Jeruzalem geen tempel te hebben kunnen ontdekken. God zelf is de tempel (vers 22). De geschiedenis van de God van Israël met zijn volk en later met ons is niet begonnen met een gebouw. Eerst was er immers een tent. Gods geschiedenis met ons mensen zal blijkens Openbaringen ook niet met een gebouw eindigen. Dat zou de kerk mogelijk op goede ideeën kunnen brengen voor de tussentijd.
Praktijkverhalen
De United Church of Christ is een van de kerkelijke gemeenten in het Amerikaanse stadje Norwell. Haar predikant, Stephen Chapin Garner, beschrijft de ontwikkeling van de gemeente vanaf het moment dat hij er voorganger wordt. Gemeenteopbouwkundig is deze schets in mijn ogen buitengewoon interessant. Het gaat hier niet om een exotische kerk, maar om een mainline gemeente die deel uitmaakt van een zeer pluraal kerkverband (UCC). De gemeente typeert zich als liberaal én evangelisch, een combinatie die niet heel gangbaar is. ‘Liberals should be able to love Jesus and evangelicals should be able to love Jesus’ friends’ (53). Jezus Christus is voor Garner de onmisbare hoeksteen. ‘I have come to believe that keeping Jesus central is at the heart of our church’s vitality’ (51).
Ik beperk me in de bespreking tot een aantal boeiende principes van de gemeente. Allereerst is dat de grote nadruk op relaties. De kerk is in de eerste plaats geroepen gemeenschap te stichten en dat kleurt het hele functioneren van deze gemeente. Commissies en werkgroepen worden omgevormd tot ministry teams waarin onderling meeleven en vertrouwen fundamenteel is. Functioneel denken en een exclusieve taakgerichtheid scoren niet hoog in Norwell. Een tweede principe in de gemeente is een gavengeoriënteerde benadering. Men denkt niet langer in termen van vacatures, maar in termen van gaven en roeping. Te veel worden er in de kerk vanuit schuldgevoel of (over)verantwoordelijkheid taken opgenomen. In Norwell kijkt men primair naar iemands gaven. Concreet leidt dat er toe dat er allerlei activiteiten die er van oudsher zijn geweest, verdwijnen. Tegelijk is er ook een correctie nodig. Mensen verwarren ‘gavengeoriënteerd’ met ‘alleen dingen doen die je leuk vindt’. Vanuit het besef dat roeping ook altijd wat kost, probeert de gemeente deze houding te corrigeren. Een derde principe is dat de dienst van de kerkleiding primair gericht is op het faciliteren van de dienst van de gemeenteleden in een aan de samenleving. Het discipelschap van de laatsten is primair ‘buitenkerkelijk’. Met het oog daarop probeert Garner bijvoorbeeld zoveel mogelijk gemeenteleden in hun werksetting op te zoeken om te horen over wat er op de werkvloer speelt. Voor hem ligt hier de kern van pastoraat, meer nog dan in het klassieke ‘thuispastoraat’. De kennis die hij zo opdoet, kleurt zijn voorgaan op de zondagmorgen. Zo verschuift het functioneren van de kerk van het privéleven achter de voordeur naar het publieke leven in de brede samenleving.
Nieuwe vormen van kerk-zijn zien we vooral in de grote steden ontstaan. Toch heeft de urbane sfeer niet het monopolie op kerkelijke vernieuwing en grensverleggende experimenten. Dat wordt duidelijk uit het verslag van Gerard Vrooland over zijn zoektocht naar een laagdrempelige, ‘onkerkelijke’ kerk in Sliedrecht, een plaats in de Nederlandse Biblebelt. Als ‘gewoon’ predikant binnen het verband van de Nederlands Gereformeerde Kerken (NGK) zoekt Vrooland in toenemende mate contact met mensen die niet gauw hun heil zullen zoeken binnen bestaande kerken. Door regelmatig in cafés en andere openbare plekken aanwezig te zijn, legt hij samen met zijn vrouw contact met vooral jonge mensen. Zo ontwikkelt hij zich tot straatpastor en ontstaat een nieuwe geloofsgemeenschap: KopS, Kerk op Straat. Vrooland en zijn gemeente houden de spanning tussen de klassieke vorm van de kerk en het werk op straat niet uit. Ze gaan in 2009 uit elkaar en zo wordt Vrooland een straatpastor zonder vaste aanstelling en vast salaris. Deze scheiding betekent overigens geen definitieve breuk, want de relatie blijft.
Het boek met de titel De kroeg als Gods akker heeft als ondertitel Straatpastoraat is verbinden. Met deze ondertitel wil Vrooland twee kenmerken van zijn aanpak laten zien. Allereerst gaat het hem om relaties, om het scheppen van verbinding tussen mensen. Hij wil zich verbinden met de ander door zich te verbinden met alles wat God in de ander als zegen heeft gegeven. Daarnaast ziet hij ook de noodzaak van het verbinden van wonden. Op straat ontmoet hij veel verwonde mensen en ook die zin is de kerk geroepen te verbinden. Binnen de nieuw gevormde kerk is de kleine groep de centrale eenheid. Vrooland geeft in zijn boek zicht op de wording van de nieuwe gemeenschap en geeft ook uitvoerig tekst en uitleg over zijn (orthodoxe) theologie. Het boek doet levendig verslag van een zoektocht naar een kerk die grenzen doorbreekt en toegankelijk wordt voor mensen die in de ‘gewone’ kerk niets te zoeken lijken te hebben.
Kerk en spiritualiteit empirisch
Missionair werker Niels de Jong deed onderzoek in vijf stadskerken (PKN) waarin 50 procent of meer van de kerkgangers tussen de 20 en 35 jaar was. Via een enquête onder deze doelgroep en interviews met voorgangers wilde hij te weten komen wat maakt dat deze vijf kerken in staat zijn te doen wat het gros van de Nederlandse kerken niet lukt, namelijk het aantrekken van jonge mensen. Daarnaast heeft hij ook nog breder rondgekeken in (protestants) kerkelijk Nederland en kreeg zo zicht op nog andere gemeenschappen en initiatieven waar jongeren worden bereikt. We treffen in het onderzoeksverslag overwegend kerken aan in de meer orthodoxe en/of evangelische hoek van de kerk en dat gegeven is op zich al veelzeggend.
In zijn onderzoeksrapport Young Urban Protestants (2011) komt de Jong tot vijf sleutels die hier van belang zijn. Achtereenvolgens zijn dat ‘het moet wel ergens over gaan’ (een helder profiel, jongeren willen horen over Jezus Christus), ‘er moet wel ruimte zijn’ (geen dwangbuis), ‘er moet wel een plek voor me zijn’ (echt gezien worden zonder te worden doodgeknuffeld), ‘de sfeer moet goed zijn’ (geen gedoe in de kerk) en ‘er moet wel wat gedaan worden’ (met name in diaconale en missionaire zin, jongeren blijken zich ook wel degelijk te kunnen engageren). De Jong formuleert aan het eind van zijn rapport vanuit zijn vijf sleutels 17 aanbevelingen die de moeite van het overwegen waard zijn. De predikant neemt hier een cruciale plek in, aldus de onderzoeker.
De Oostenrijkse rooms-katholieke theoloog Paul M. Zulehner werkt in zijn boek ‘Seht her, nun mache ich etwas neues’ (2011) met de gegevens van een Oostenrijks onderzoek naar ontwikkelingen in het religieuze leven van mensen in de periode 1970-2010. Ook moslims zijn daarin meegenomen. Zulehner ziet op grond van de cijfers en tendensen klassieke patronen verdampen. Daartoe rekent hij de traditionele rol van de pastor, de viering van de eucharistie (de kerkleiding vindt vasthouden aan het celibaat uiteindelijk belangrijker, aldus Zulehner)en het kerkelijk leven op het platteland. In 19 punten schetst hij in het slothoofdstuk een toekomstplaatje waarin het vooral zaak is de RKK bij de tijd te brengen en haar minder afkerig van de moderniteit te maken.
Onder redactie van David Goodhew verscheen in 2012 een onderzoek naar krimp en groei in kerkelijk Groot-Brittannië. Via verschillende casestudies krijgen we zicht op wat er gaande is sinds 1980. Het beeld bij velen is dat van een onontkoombare en onomkeerbare krimp, maar dat beeld behoeft nuancering. Het boek bestaat uit drie hoofddelen. Allereerst gaat de aandacht uit naar de mainstream kerken, vervolgens komen de new churches in beeld en ten slotte richt de aandacht zich op Schotland, Wales en Noord-Ierland. Redacteur Goodhew introduceert de thematiek en tekent ook voor de conclusies.
Het constateert een aantal boeiende zaken. Londen is bij uitstek een plek waar zich kerkelijke groei voordoet, met name binnen zwarte en Aziatische kerken, binnen ‘minority ethnic Christianity’ en binnen nieuwe kerken, waarbij we ondermeer moeten denken aan fresh expressions. Per saldo is het aantal kerken in Groot-Brittannië stabiel, maar wel zijn er dus ingrijpende verschuivingen, deels samenhangend met de mate van multiculturaliteit en een veerkrachtige economie. Maatschappelijke dynamiek en kerkgroei hangen positief samen. Goodhew stelt dan ook dat we voor Groot-Brittannië niet uitkomen met enkel de secularisatiethese. Ook de Rational Choice Theory is nodig om het beeld te begrijpen. Zijn belangrijkste vragen gaan uit naar mainline kerken met vaak ‘an eschatology of fatalism’. Zijn zij bereid te leren van andere kerken die wel groeien?
Engeland is het land van de zogenaamde Fresh Expressions (FE’s), nieuwe en vaak experimentele vormen van christelijke gemeenschap. Ze doen er ook onderzoek naar en zo verscheen in 2013 een lijvig anglicaans rapport over het reilen en zeilen van tussen 1992 en 2012 begonnen gemeenschappen (Church Army 2013). Het aantal FE’s neemt vooral de laatste jaren sterk toe. Deze nieuwe gemeenschappen weten ook volop de-churched en unchurched people te trekken. Ze zijn overwegend klein en hun leiders zijn lang niet altijd officieel opgeleid. Vaak hebben ze geen officiële status binnen the Church of England en dat maakt ze kwetsbaar. Een van de aanbevelingen van het rapport is discipelschap centraal te stellen. (Gast)vrijheid is een groot goed binnen de FE’s, maar discipelschap is het doel. ‘Start with the end in mind. The goal is a community mature in Christ’ (101).
Een groep Tilburg-wetenschappers (Kees de Groot e.a.) deed onderzoek naar wie het zijn die christelijke spirituele centra bezoeken. Ze doen er verslag van in Zelf zorgen voor je ziel (2013). Het boek is veel meer dan enkel het verslag van een empirisch onderzoek; toch bespreek ik het hier omdat ze met dit onderzoek een wereld in kaart hebben gebracht die nog weinig onderzocht is.
Ruim 800 bezoekers van 57 christelijke spirituele centra deden mee. De gemiddelde bezoeker is 61 jaar oud, vrouw en hoog opgeleid. In overgrote meerderheid zijn de bezoekers kerkelijk gesocialiseerd. Een veel kleinere meerderheid bezoekt nog regelmatig kerkdiensten. Iets meer dan de helft van de bezoekers geeft aan qua spiritualiteit in de traditionele kerk tekort te komen. Er is zeker verwantschap met andere religieuze of seculiere tradities, maar de binding aan het christendom is nog het sterkst.
René Erwich, lector Geestelijk leiderschap aan de CHE (Ede) en docent aan de ETF (Leuven), zouden we de Nederlandse importeur kunnen noemen van een Australische methode (NCLS) om de vitaliteit van kerkelijke gemeente in kaart te brengen. Via een Church Life Survey (CLS) zijn wereldwijd al tal van gemeenten geholpen om zicht te krijgen op hun sterke en minder sterke kanten. De methode onderscheidt negen kernkwaliteiten die in de bepaling van de vitaliteit van een gemeente worden onderzocht. Drie ervan zijn intern gericht (geloof, [ere]diensten, gemeenschap), drie zijn op inspiratie gericht (visie, leiderschap, vernieuwing) en drie kennen een externe gerichtheid (dienstbetoon, nieuwkomers en integratie). Via enquêteformulieren wordt na afloop van de zondagse eredienst de beleving van de kerkgangers op deze negen dimensies gepeild. In de bijlage van het boek heeft Erwich de vragenlijst ook opgenomen. Daarnaast spelen focusgroepinterviews en documentenstudie een rol in het onderzoek en zo ontstaat een plaatje rond de vitaliteit.
Centraal in het boek staat de volgende vraag: ‘in hoeverre is het NCLS-profiel ondersteunend voor de vitaliseringspraktijk van Nederlandse gemeenten en onder welke condities kan het ingezet worden?’ (36). Erwich heeft in Nederland zeven gemeenten onderzocht en presenteert uitvoerig de uitkomsten van de metingen. De vraag is dan uiteraard wat we kunnen met deze profielen. Die vraag pakt Erwich in zijn vijfde deel ook op, maar zijn gedachten hierover blijven in mijn beleving wat diffuus. Hij schrijft dat het belangrijk is bij dit type onderzoek gemeenten een langere tijd te volgen, maar dat doet hij in het boek zelf niet. We lezen althans niets over de route die de onderzochte gemeenten gegaan zijn met de uitkomsten van de meting. Dat maakt dat het boek ook wat onbevredigend blijft: wat is nu precies het opbouwend potentieel van de CLS? Met de registratie van feiten of belevingen zijn we er immers nog niet. Het boek zou aan waarde hebben gewonnen als Erwich had kunnen laten zien op welke wijze de resultaten van de meting een startpunt zouden zijn geweest voor een opbouwproces. Mogelijk komt daar nog eens een verslag van in de toekomst.
De Protestantse Kerk in Nederland (PKN) werkt in haar missionaire bewustwording met de acht sociale milieus zoals die door onderzoeksbureau Motivaction worden onderscheiden. De huidige kerk blijkt maar voor een beperkt aantal milieus aantrekkelijk te zijn. Zo bereikt de PKN wel de traditionele burgerij en in mindere mate ook de postmaterialisten, maar met milieus als die van de opwaarts mobielen en de moderne burgerij is er veel minder contact. Niet alleen in Nederland wordt deze benadering toegepast, in meer Europese landen werkt men er mee. Twee grote Duitstalige onderzoeksrapporten, getiteld Lebenswelten, berichten over de verdeling van de bevolking over tien verschillende milieus binnen het kanton Zürich (Zwitserland). De Evangelisch-Reformierte Kirche gaf de opdracht tot onderzoek omdat ze graag wilde weten wat het eigene is van de verschillende milieus en hoe ze daarbij kan aansluiten. De rapporten geven een schat aan gegevens over deze zogenaamde Sinusmilieus. Vanuit het verrichte onderzoek zijn geen heel scherpe aanbevelingen geformuleerd, maar het werken met een dergelijk frame kan erg helpen om dieper door te dringen tot de samenleving en de plaats van de kerk daarbinnen.
Van Duitse bodem is een onderzoek onder kerkverlaters en ‘kerkblijvers’ (Ebertz e.a. 2012). 25 kerkverlaters en 25 kerkblijvers tussen de 18 en 35 jaar werden geïnterviewd om te zien of bepaalde patronen zichtbaar worden. Het handelt hier om (ex-)leden van de twee grote volkskerken in Duitsland (rooms-katholiek en protestants). Het beeld dat ontstond is wat diffuus. Beide groepen hebben veel gemeen, biografisch gezien lopen ze ook voor een heel deel parallel. De onderzoekers komen tot een op zich boeiende typologie van uittreders, maar de geringe aantallen respondenten maakt die typologie wel wat wiebelig. Veel kerkblijvers zijn overigens nauwelijks betrokken, geen ervan is in een traditionele gemeente geïntegreerd. Dat geeft natuurlijk wel te denken.
Duitstalig is ook de bundel Urbanität und Öffentlichkeit (Aus der Au e.a. 2013). De ondertitel zet ons op het spoor van een kerk die bestaat in het spanningsveld van maatschappelijke dynamieken. De bundel waaiert breed uit, maar wel is er een concentratie op religie en kerk binnen een stedelijke context. Ik licht er één bijdrage uit en wel die van Henk de Roest. Deze handelt over de Amsterdamse Protestantse Gemeente die het heeft aangedurfd een nieuwe koers te gaan varen. Aan de jarenlange scherpe daling van allerlei cijfers is de laatste jaren een einde gekomen. De Amsterdamse gemeente heeft de moed gehad in allerlei opzichten de bakens te verzetten en dat lijkt zich uit te betalen in stabilisering en nieuw elan. Het besef dat de bodem bereikt was, gaf in Amsterdam de ruimte om echt te gaan vernieuwen.
In 2011 verscheen het boek Kracht van een minderheid (Ciska Stark, Erik Tillema red.) waarin we worden meegenomen naar de Doopsgezinden in Nederland. Het boek is een mix van onderzoeksresultaten die overigens zeer summier worden gepresenteerd en bespiegelingen over de Doopsgezinde Broederschap. De doopsgezinden zijn getalsmatig in een vrije val terechtgekomen en er is weinig grond om te denken dat die ontwikkeling tot staan kan worden gebracht. Inhoudelijk gezien hechten de doopsgezinden zeer aan vrijheid. Men is wars van dogma’s en centrale kerkelijke uitspraken. Ciska Stark schrijft in haar slotbeschouwing dat de doopsgezinde identiteit niet heel helder is. Maar juist dat is typisch doopsgezind. De vraag is echter of dat in onze tijd als een zwakte of als een kracht moet worden uitgelegd.
Overige publicaties
De eeuwen door is er de spanning geweest tussen openheid en herkenbaarheid. De twee grootste kerkgenootschappen in Nederland, de Rooms-Katholieke Kerk en de voormalige Nederlandse Hervormde kerk (NHK), kozen voor het model van de volkskerk, dat wil zeggen voor een brede kerk waarin verschillende graden van betrokkenheid en participatie mogelijk waren. Veel andere kerken zijn strikter en zijn te typeren als keuzekerken. Lid zijn en meedoen liggen hier dichtbij elkaar.
Jan van der Graaf, voormalig algemeen secretaris van de Gereformeerde Bond binnen de NHK, pleit in zijn boek Volkskerk in de marge voor het behoud van ‘de volkskerk’. Hij realiseert zich heel goed de marginalisering van de Nederlandse volkskerken. De volkskerk mag dan niet meer van het volk zijn, het is wel kerk voor het volk. In de verantwoording van zijn boek maakt hij met woorden van de theoloog Van Ruler zijn positie duidelijk: ‘de kerk is volkskerk of zij is geen kerk’ (11). Ook in de marge is voor Van der Graaf de kerk vólkskerk, verbonden met ‘Jan Rap en zijn maat’. ‘Keuzekerken’ kunnen al gauw iets arrogants krijgen, terwijl Van der Graaf beklemtoont dat we, hoe vroom we misschien ook zijn, het allemaal van onverdiende genade moeten hebben. Het gaat hem om een kerk die het hele volk over de volle breedte van het leven in het blikveld heeft en er dienstbaar aan is. Van der Graaf gaat historisch te werk en plaatst daarbij ondermeer Abraham Kuyper (keuzekerk) en Ph.J. Hoedemaker (volkskerk) tegenover elkaar.
De auteur levert met zijn boek een heldere bijdrage aan een actuele discussie: wat past de kerk in een tijd van enorme krimp en het wegvallen van vroegere vanzelfsprekendheden? De vraag is wel of hij de teloorgang van de kerk in Nederland scherp genoeg onder ogen ziet. ‘Het volk’ weet nauwelijks meer van de kerk en heeft er ook geen boodschap meer aan.
Dit laatste proef ik sterk in het boek Een maar anders (Martijn Arnoldus red. 2012). Een zestiental jonge kerkbetrokken theologen schrijven als ‘de volgende generatie’ over de kerk. We zien een zeer gemêleerde groep jonge mensen – overwegend protestants, dat wel – zoeken naar een begaanbare en vruchtbare weg voor de kerk. Bij alle variëteit zijn er wel een paar constanten. We kunnen de auteurs zien als postoecumenische gelovigen die op natuurlijke wijze allerlei kerkmuren al niet meer zien en zich ook niet meer druk lijken te maken over institutionele vormen van oecumene. Zo schrijft Inger van Nes, pionier binnen de Amsterdamse PKN, bijvoorbeeld dit: ‘Het zegt mij niets als iemand namens de kerk waarin mijn ouders me hebben laten dopen een theologische overeenkomst sluit met de kerk waarin mijn collega door zijn ouders is gedoopt’ (88, 89). Verbindingen en bruggen zijn er primair vanuit inhoudelijke (missionaire) motieven. Daarvoor zijn geen institutionele vergadertafels nodig. De kerk is allereerst een relationele gemeenschap. Het gaat er om ‘samen anders’ te willen zijn, ook dat is een rode draad in het boek. Martijn Arnoldus, de samensteller van de bundel, brengt die positie aan het einde van het boek nog eens scherp onder woorden: ‘Wij durven de stelling aan te nemen dat onder twintigers en dertigers de werkelijk belangrijke vraag niet is hoe we als christenen onderling één kunnen zijn, maar juist hoe we samen anders mogen zijn’ (168). Een kleurloze kerk heeft geen toekomst. Een scherpe vraagstelling ontbreekt in de bundel en dat maakt de bijdragen zeer divers.
Sake (dr. S.) Stoppels is universitair docent Kerkopbouw en diaconiek aan de Faculteit der Godgeleerdheid, Vrije Universiteit, Amsterdam.
Literatuur
Arnoldus, Martijn (samenstelling) (2012). Een maar anders. De volgende generatie over de toekomst van de kerk. Amsterdam: Ark Media.
Aus der Au, Christina e.a. (red.)(2013). Urbanität und Öffentlichkeit. Kirche im Spannungsfeld gesellschaftlicher Dynamiken. Zürich: TVZ.
Bisseling, Harry, Henk de Roest, Peet Valstar (red.) (2011). Meer dan hout en steen. Handboek voor sluiting en herbestemming van kerkgebouwen. Zoetermeer: Boekencentrum.
Boer, Mark de (2011). Nooit meer evangeliseren. Amsterdam: Ark Media.
Breen, Mike, Steve Cockram (2013). Een cultuur van discipelschap. Bouwen aan een missionaire beweging door discipelschap in de stijl van Jezus. Uitgave Nederland Zoekt.
Breen, Mike (2014). Missionaire leiders vermenigvuldigen. Van halfslachtige vrijwilligers naar actieve krachten van het koninkrijk. Uitgave Nederland Zoekt.
Brouwer, Rein, Jodien van Ark, Jan Oortgiesen (red.) (2013). Voorganger als voorbijganger. Het interim-predikantschap van de toekomst. Zoetermeer: Boekencentrum.
Church Army & The Church of England (2013.An analysis of fresh expressions of Church and church plants begun in the period 1992-2012. Report on Strand 3b of the Church Growth Research project. Sheffield: Church Army.
Dekker, Wim (2011), Marginaal en missionair. Kleine theologie voor een krimpende kerk, Zoetermeer: Boekencentrum.
Dekker, Wim, Bert de Leede, Arjan Markus (2014). Tijd om mee te gaan. Over discipelschap vandaag. Zoetermeer: Boekencentrum.
Doornenbal, Robert (2012). Crossroads. An Exploration of the Emerging-Missional Conversation with a Special Focus on ‘Missional Leadership’ and its Challenges for Theological Education. Delft: Eburon (gratis als pdf te downloaden).
Ebertz, Michael N., Monika Eberhardt, Anna Lang (2012). Kirchenaustritt als Prozess: Gehen oder bleiben. Eine empirisch gewonnene Typologie. Münster: Litt Verlag.
Erwich, René (2013). Gemeente in beeld. Vragen naar vitaliteit. Utrecht: Kok.
Eschbach, Hans (2011). Voortdurend verlangen. Geestelijke vernieuwing in de Protestantse Kerk. Zoetermeer: Boekencentrum.
Garner,Stephen Chapin, Jerry Thornell (2011). Scattering Seeds. Cultivating Church Vitality. Alban Institute: Herndon.
Geestkracht. Bulletin voor Charismatische Theologie (2014). Themanummer ‘charismatisch leiderschap’, nr. 74.
Goodhew, David (Ed.)(2012). Church Growth in Britain. 1980 to the Presen., Farnham/Burlington: Ashgate.
Graaf, Jan van der (2012). Volkskerk in de marge. Een actuele bezinning. Heerenveen: Groen.
Groen, Eduard (2011). Geloofwaardige gemeente. Uitgangspunten van een baptisten gemeenteopbouw. Baptistica Reeks, deel 4, z.p. (te bestellen via ).
Groot, Kees de, Jos Pieper, Willem Putman (2013). Zelf zorgen voor je ziel. De actualiteit van christelijke spirituele centra. Almere: Parthenon.
Hendriks, Jan (2013). Goede wijn. Waarderende gemeenteopbouw. Utrecht: Kok.
Hudson, Neil (2012). Imagine Church. Releasing Whole-Life Disciples. Nottingham: Inter-Varsity Press.
Iperen, Wilbert van (2014). Balanceren in de kerk. Onderzoek naar presentie, profilering en receptie van het Evangelisch Werkverband binnen de Protestantse kerk in Nederland, 1995-2010. Zoetermeer: Boekencentrum.
Jong, Niels de (2011). Youg Urban Protestants. Een onderzoek naar 20-35-jarigen in een aantal stadskerken. Uitgave samen met de IZB. Zie http://www.izb.nl/verdieping/artikelen/young-urban-protestants-yup-612.html
Keller, Timothy (2012). Center Church. Doing Balanced, Gospel-Centered Ministry in Your City. Grand Rapids: Zondervan.
Keller, Tim (2014.Centrum Kerk. Het evangelie midden in je stad. Speciale Nederlandse editie onder redactie van Stefan Paas. Franeker: Van Wijnen.
Latini, Theresa F. (2011). The Church and the Crisis of Community. A practical Theology of Small Groups, Grand Rapids: Eerdmans.
Lebenswelten. Modelle Kirchlicher Zukunft. Sinusstudie (2011), Heidelberg/Zürich: Theologischer Verlag Zürich.
Lebenswelten. Modelle Kirchlicher Zukunft. Orientieringshilfe (2012), Heidelberg/Zürich: Theologischer Verlag Zürich.
Lodewijks, Jaap (2011/2013). Franciscaans leiderschap. Als het wassen van andermans voeten. Utrecht: Ten Have.
Moynagh, Michael, with Philip Harrold (2012). Church for Every Context. An Introduction to Theology and Practice. London: SCM Press.
Rouet, Albert (2012). Een nieuw gelaat voor de kerk. De lokale gemeenschappen in het bisdom Poitiers. Brussel: IPB.
Saane, Joke van (2012). Geloofwaardig leiderschap. Zoetermeer: Meinema.
Schelling, Piet (2012). Mijn gelijk en ons geluk. Omgaan met verscheidenheid in de gemeente. Zoetermeer: Boekencentrum.
Kees Slijkerman, Fred van Iersel (red.) (2011). Kleine geloofsgroepen. Wegen naar een vitale parochie. Heeswijk: Abdij van Berne.
Stark, Ciska, Erik Tillema (red.)(2011Kracht van een minderheid. Doopsgezinden in Nederland. Zoetermeer: Meinema.
Stoppels, Sake (2013). Oefenruimte. Gemeente en parochie als gemeenschap van leerlingen. Zoetermeer: Boekencentrum.
Thumma, Scott, Warren Bird (2011). The Other 80 Percent. Turning your Church’s Spectators into Active Members. San Francisco: Jossey-Bass.
Vrooland, Gerard (2012). De kroeg als Gods akker. Straatpastoraat is verbinden. Zelhem: Maatkamp.
Zimmer, Donald E. (2011). Leadership and Listening. Spiritual Foundations for Church Governance. Herndon: Alban Institute.
Zulehner, Paul M. (2011). ‘Seht her, nun mache ich etwas neues’. Wohin sich die Kirchen wandeln müssen. Ostfildern: Schwabenverlag.
Zulehner, Paul M. (2012). Kirchenvisionen. Orientering in Zeiten des Kirchenumbaus. Ostfildern: Patmos.