Literatuurbericht kerkopbouw 2007-2011 - Sake Stoppels
Over het Rijk, rommelzolders, rollators en de Prediker
Introductie en opzet
De vorige aflevering van het literatuuroverzicht kerkopbouw verscheen in Praktische Theologie, 2007/3. Dat is dus al weer even geleden en daarom is dit nieuwe literatuuroverzicht ook aanmerkelijk langer dan eerdere afleveringen. In Handelingen 2011/1 staat een kort trendbericht over kerkopbouw en daarop bouwt dit brede overzicht voort. Oudere Nederlandstalige publicaties (uit 2007 en 2008) zal ik omwille van de volledigheid wel noemen, maar niet telkens even uitgebreid bespreken. Ik ga er van uit dat deze boeken inmiddels hun weg naar de geïnteresseerde lezers gevonden hebben. Wel zullen ze thematisch de revue kunnen passeren.
Ik begin in paragraaf 1 met een paar zaken die me zijn opgevallen in de brede stroom aan literatuur van de afgelopen jaren. Aansluitend komt er een groot aantal velden en thema's voorbij. Daarbij begin ik met publicaties die zich concentreren op bestaande gemeenten en parochies. Aansluitend volgen drie paragrafen over kerkelijke pioniersarbeid (Emerging Church, Gemeentestichting en Kerk & internet). Daarna bespreek ik een aantal inhoudelijke thema’s die opduiken bij het denken over de kerk. Concreet gaat het om de volgende paragrafen:
1. Kerkopbouw vooral het domein van (orthodox-)protestantse mannen?
2. De breedte van het vak kerkopbouw
3. Werk- en gespreksboeken voor gemeente en parochie
4. Opbouw van de ‘gewone’ gemeente en parochie
5. De missionaire gemeente
6. ‘Congregational studies’ en andere empirische onderzoeken
7. Groeien tegen de stroom in...
8. Leiding geven aan geloofsgemeenschappen
9. Bovenlokale kerkopbouw
10. Emerging Church
11. Gemeentestichting
12. Kerk en internet
13. De reis naar binnen. Over spiritualiteit in gemeente en parochie
14. De ‘herontdekking’ van het Koninkrijk Gods
15. Individualisering en gemeenschapsvorming
16. Hoe heilzaam is de kleine groep?
17. Kerkrecht
18. Overig
19. Epiloog. De waarschuwing van de Prediker
Het mag duidelijk zijn dat het hier geen waterdichte onderverdeling betreft, maar hopelijk helpt de indeling de lezer snel de weg te kunnen vinden in de veelheid aan publicaties. Een epiloog met daarin een bekend woord van de Prediker sluit het overzicht af.
1. Kerkopbouw vooral het domein van (orthodox-)protestantse mannen?
Wat opmerkelijk genoemd mag worden is de zeer geringe aandacht in de laatste jaren voor kerkopbouw op het Rooms-katholieke erf. In verhouding tot de protestantse wereld, verschijnt er in het Nederlandse taalgebied relatief heel weinig. Gaat het hier om een tijdelijke dip of is er structureel maar weinig aandacht meer voor kerkopbouw in de katholieke traditie? De toekomst zal het moeten leren. Wat we wel kunnen constateren, is dat – als we letten op de leeftijd van de auteurs in dit overzicht – het met name jongere auteurs zijn die vrijere, meer congregationalistische vormen van christelijke gemeenschap propageren en uitwerken. Hun achtergrond is vaak orthodox protestants en/of evangelisch. Ze overschrijden met groot gemak de grenzen van de klassieke denominaties en scheppen allerlei nieuwe ‘lichte’ oecumenische (dwars)verbanden en netwerken. We moeten dan onder andere denken aan auteurs die we – de een wat meer dan de andere – kunnen rekenen tot wat genoemd wordt de Emerging Church beweging. Verderop in dit overzicht besteed ik aandacht aan deze beweging (§ 10). Opmerkelijk is ook dat het voor een groot deel om practitioners gaat. Vanuit hun – vaak experimentele – praktijkervaring denken en schrijven ze over de kerk van de toekomst en de toekomst van de kerk. Dit congregationalistisch denken en handelen spoort niet met een sterk hiërarchisch georganiseerde kerk, zoals de RKK is. Biedt deze kerk te weinig ruimte voor kerkvernieuwing en droogt daarom de stroom aan publicaties op?
Een laatste zaak die opvalt, is de zware ondervertegenwoordiging van vrouwen in de lijst van 68 genoemde publicaties. We treffen zeker meer dan 80 namen van auteurs en redacteuren aan, maar daaronder zijn slechts 11 vrouwen. Het denken over kerkopbouw lijkt vooral een zaak van mannen te zijn. Dat geldt niet alleen voor de klassieke gestalten van de kerk, ook in de wereld van gemeentestichting is er een zware oververtegenwoordiging van mannen. Hoe komt dat? En doet het vak zich daarmee niet te kort, en breder, doet de kerk zich zo niet te kort?
2. De breedte van het vak kerkopbouw
‘Kontextuelle Kirchentheorie’', zo luidt de titel van de handelseditie van de dissertatie die Stefan Schweyer (1970) in 2008 verdedigde aan de Evangelische Theologische Faculteit Heverlee (Leuven). Vanuit zijn Zwitserse ‘freikirchliche’ achtergrond mengt hij zich in het debat over wat praktische theologie is en welke plaats het denken over de kerk daarbinnen inneemt. Hij is primair op zoek naar een kerkelijk zelfverstaan dat de basis kan vormen voor constructief handelen binnen de context van een religieus-plurale samenleving,. Het boek bestaat uit drie delen. Allereerst is er in deel 1 aandacht voor de religieuze pluraliteit. Deze vormt een belangrijke uitdaging voor de praktische theologie en voor het denken over de kerk daarbinnen. Een van de ontwikkelingen die hij constateert is de ‘Paganisierung’ van de samenleving. De uitdagingen voor de kerk vat hij samen in drie kwesties: identiteit (‘wat?’), plaats (‘Ort’,’waar?’) en opdracht (‘waartoe?’). In deel 2 volgt een uitvoerig overzicht van het denken over de kerk binnen met name de Duitstalige praktische theologie. Hij verdeelt de beschreven theologen in twee groepen. De eerste groep hanteert een ecclesiaal paradigma, met een voorkeur voor het komen tot handelingsaanwijzingen. Tot deze groep rekent Schweyer onder andere Manfred Josuttis en Michael Herbst. De tweede groep kiest voor een religieus paradigma dat breder inzet en ook het accent meer legt bij waarneming en descriptie. Hier bespreekt hij ondermeer Gert Otto, Albrecht Grözinger en ook Hans van der Ven. In kort bestek passeert zo een groot aantal praktisch theologen de revue. Schweyer kiest zelf voor een primair ecclesiale benadering. Dat heeft te maken met een conceptueel dilemma dat hij in de primair religieuze benadering bespeurt. Daarin wordt de Kirchentheorie afhankelijk van paradigmata die niet eigen aan de kerk zijn. Schweyer wil overigens niet eenzijdig theologisch nadenken over de kerk. Sociologische en cybernetische inzichten moeten zeker verdisconteerd worden, maar centraal blijft de theologie. In deel 3 van zijn studie presenteert hij de bouwstenen van zijn Kirchentheorie. Centraal daarin staat de contextualisering van het Nieuwtestamentische verstaan van de kerk. Schweyer erkent dat het in het NT op dit punt geen koekoek eenzang is, maar meent wel dat het Nieuwe Testament ons zicht biedt op een aantal generale elementen in het functioneren van de kerk. In het spoor van Paul G. Hiebert komt Schweyer tot zijn ‘kritischen Kontekstualisierung’. De autoriteit van de Schrift neemt daarin een belangrijke plek in. De kerk als hermeneutische gemeenschap is onopgeefbaar in de kerk, alle processen van individualisering ten spijt. Boeiend is de door Schweyer gevoelde noodzaak om via internationale uitwisseling te komen tot een dieper verstaan van wat kerk is. Hij spreekt hier van een ‘Metatheologie’. Schweyer besluit deel 3 en daarmee zijn boek met de presentatie van zijn ‘Kontextuelle Kirchentheorie’ en refereert daarbij aan de Zwitserse situatie. Het hoofdcriterium voor de kerk is de verbondenheid met Christus (‘Christusbezug’), daarnaast is ook de onopgeefbare relatie met Israël constitutief voor de kerk. Wezenlijk is ook de bekering van mensen, hun ‘Hinzukommen zur Kirche’ en het samenkomen van de gemeente. Schweyer neemt afstand van de volkskerk, zijn kerk is nadrukkelijk een keuzekerk. Een keuze voor Christus wordt bezegeld in en met de doop, die dan uiteraard ook primair een doop van volwassenen is. De kerk is krachtens haar wezen een contrastgemeenschap. Daarbij gaat het om de juiste verhouding tussen contact en contrast. Zonder contact kan er geen contrast zijn, zonder contrast wordt het contact nietszeggend. De gemeente als contrastgemeenschap kenmerkt zich door grensoverschrijdende liefde en het afzweren van geweld. De Missio Dei neemt de kerk mee en maakt haar tot een intentioneel wervende gemeenschap. De kerk kan niet zonder de roep tot omkeer en de uitnodiging aan niet-gelovigen te kiezen voor Jezus Christus. Cybernetisch gezien is het van belang dat de kerk zich leert te verstaan als een particuliere grootheid (ze is een van de vele aanbieders op de religieuze markt) die toch vasthoudt aan haar universele boodschap. Schweyer kan niet uit de voeten met de acceptatie van randkerkelijkheid als ‘Normalfall’, zoals bijvoorbeeld Grözinger deze ziet. Zonder tucht gaat het ook niet, maar deze moet dan wel worden verstaan als pastorale hulp. In een nawoord pleit Schweyer voor een inhaalslag van de praktische theologie als het gaat om aandacht voor de gemeente als missionaire gemeenschap.
Het is winst dat er vanuit de ‘freikirchliche’ traditie wordt meegedacht over de kerk in een plurale samenleving. De uitkomsten van het onderzoek zijn – gezien Schweyer’s achtergrond – niet verrassend, maar ze vormen wel een uitdaging aan praktisch-theologen die nog vooral werken met of vanuit het paradigma van de volkskerk.
In 2008 publiceerde Jan Hendriks, voormalig hoofddocent gemeenteopbouw en diaconiek aan de Vrije Universiteit, onder de titel Verlangen en vertrouwen zijn handboek gemeenteopbouw. Het boek getuigt van de brede kennis die Hendriks in de loop van vele jaren heeft opgebouwd. Sterk in het boek vind ik ondermeer het beroep op en de verwerking van oudere publicaties. We zien in deze tijd een hoge mate van vluchtigheid. Wat vandaag verschijnt, lijkt morgen al te zijn verouderd en te zijn vergeten. Hendriks echter lijkt – in termen van mogelijk de kortste gelijkenis van Jezus (Mattheus 13:52) – op de huismeester die uit zijn voorraadkast nieuwe én oude dingen tevoorschijn haalt. Hij overziet langjarige trends en weet die kennis ook te communiceren.
Het boek kent vier delen. Deel I (‘Een concrete utopie’) concentreert zich op een vruchtbaar perspectief voor gemeenteopbouw. Hendriks onderscheidt daarbij een drietal noodzakelijke ingrediënten: een inspirerende visie, een begaanbare weg en vertrouwen. In deel II (‘De concrete utopie van zes stromingen’) behandelt en beoordeelt hij zes stromingen binnen gemeenteopbouw. Deel III (‘Verzamelen en vergaderen’) staat stil bij vormen van geloofsgemeenschap in verschillende gestalten en op verschillende niveaus. Hendriks besteedt daarbij ook aandacht aan de bovenlokale gestalten van de kerk. Het slotdeel IV (‘Gemeenteopbouw als praktische theologie’) is vooral wetenschapstheoretisch van aard. Ik zal de delen hier niet integraal bespreken omdat ik het boek al ruimschoots bekend veronderstel bij degenen die interesse hebben in kerkopbouw. Ik haal er een paar elementen uit.
Allereerst is dat Hendriks’ pleidooi voor een persoonlijk godsbeeld (‘God als Iemand’). Hij spreekt hier heldere taal: ‘Als we de notie van God als persoon, dat wil zeggen als Iemand, opgeven, dan impliceert dat het einde van kerk en christelijk geloof.’ (170) Hij realiseert zich overigens heel goed dat je persoonlijke godsbeelden niet kunt opleggen of afdwingen. Alleen vanuit ervaringskennis (mythos) – en niet vanuit rationele kennis (logos) – kan het besef ontstaan en groeien dat er Iemand is met wie we kunnen communiceren. Hendriks benadrukt dan ook het belang van het scheppen van voorwaarden binnen de kerk waardoor we existentiële geloofservaringen kunnen opdoen. Dat onderstreept het enorme belang van het geloofsgesprek binnen de gemeente en de parochie. Ik zou hier willen zeggen dat het spreken over God ten diepste zal moeten gebeuren vanuit een receptief spreken tot God. Maar ik realiseer me daarbij ook onmiddellijk dat de acte van ‘het spreken tot’ een persoonlijk godsbeeld veronderstelt. Eerder dan we vaak denken hebben we al beslissingen genomen. Dat laat zien hoe complex de verhouding tussen godsbeelden en kerkopbouw is en hoe relevant deze thematiek is in een ‘ietsistisch’ tijdsgewricht.
Een tweede kwestie waar ik aandacht voor vraag, is Hendriks’ angst dat de praktische theologie – en daarbinnen gemeenteopbouw – zich terugtrekt op verklaren en verstaan en de aandacht voor innovatie kwijtraakt. Juist in dat zoeken naar innovatie klopt voor Hendriks het hart van de praktische theologie en dus ook van gemeenteopbouw. Voor hem dient uiteindelijk gemeenteopbouwkundig onderzoek uit te gaan van de vraag onder welke condities kan worden gewerkt aan verandering en vernieuwing van de bestudeerde praxis. De praktische theologie is bij Hendriks nadrukkelijk primair een handelingswetenschap waarbij de gerichtheid op innovatie van meet af aan meedoet in de vraagstelling.1 Hij bespeurt echter in bijvoorbeeld de wereld van ‘Congregational Studies’ (zie verderop in dit overzicht) dat de agogiek buiten beeld blijft of pas in tweede instantie in beeld komt. Heeft deze door Hendriks veronderstelde geringere aandacht voor handelingstheorie te maken met de gebleken weerbarstigheid van de kerkelijke praxis? Of is er de ervaring dat er soms te snel en empirisch gezien te weinig gefundeerd wordt overgegaan tot het doen van handelingsaanbevelingen?
Ingrid Plantinga-Kalter schreef in 2009 het boekje De gereedschapskist van de gemeenteopbouwer. De auteur - over wie we vrijwel niets te weten komen - schreef het boek voor onderwijsdoeleinden, maar een verdere specificering daarvan ontbreekt. Het boek telt drie hoofddelen: Inleiding op gemeenteopbouw, Criteria voor gemeenteopbouw en Ordening van gemeenteopbouw-theorieën. In een bijlage vat ze nog eens meer dan 50 Nederlandstalige boeken over gemeenteopbouw samen. De auteur voelt zich verwant met het orthodoxe protestantisme, maar kijkt wel breed rond. Ook katholieke auteurs zijn bijvoorbeeld meegenomen. In kort bestek biedt het boek en overzicht over wat er in Nederland in de afgelopen twee decennia allemaal bedacht en geschreven is. Grondstelling onder het boek is dat gemeenteopbouw een 'must' is. Die noodzaak ligt besloten in het doel van de gemeente. De Heilige God vraagt ons te groeien, ook in de kwaliteit van de gemeente. Plantinga probeert tussen twee klippen door te varen. Aan de ene kant – vooral binnen haar eigen kringen – is er de sterke nadruk op de onvolmaaktheid en de bedelaarsgestalte van de gemeente, aan de andere kant zijn er de irreële dromen en visioenen, die niet versleutelen dat de gemeente bestaat uit zondaars. Het boek biedt in relatief weinig pagina's een boeiend overzicht van thema's en discussies binnen de wereld van gemeenteopbouw. In het voorwoord schrijft ze onder andere dit: 'Theorieën zijn tijdelijk. Gelovigen zijn niet volmaakt. De kerk is niet maakbaar. En God is niet manipuleerbaar.' (7) Binnen die piketpaaltjes zoekt ze haar weg.
3. Werk- en gespreksboeken voor gemeente en parochie
Petra Stassen en Ad van der Helm publiceerden in 2007 hun Handboek voor parochiebesturen. Het boek biedt een handreiking aan pastores en bestuurders om in een veranderende kerk bestuurlijk leiding te geven aan de parochie en aan haar diverse samenwerkingsverbanden. De auteurs schrijven vooral zakelijk over het functioneren van de parochie. Theologie vinden we in het boek niet echt. Uitgangspunt is de bestaande situatie van parochies waarbinnen bestuurders hun weg moeten zoeken. Het boek helpt daarbij zonder theologisch-inhoudelijk gezien een bepaalde weg aan te bevelen of te zoeken. Onderwerpen als het parochiesecretariaat, fiscale kwesties en de katholieke begraafplaats passeren de revue.
Drie jaar later verschijnt er een nieuw boek van hun hand, getiteld Parochie in beweging. Geloven in plaatselijke geloofsgemeenschappen (2010). De auteurs nemen de samenvoeging van parochies als uitgangspunt en stellen dat deze grotere bestuurlijke verbanden toekomst scheppen. Henk van Hout schrijft in het voorwoord dat Stassen en van der Helm in één keer door de zure appel heen willen bijten en niet jaren willen blijven hangen in opeenvolgende saneringen en reorganisaties. Voor Stassen en van der Helm is een federatiemodel te mager, ze willen toe naar samenvoeging van parochies. Tegelijk maken ze met de subtitel van hun boek duidelijk dat het accent op de plaatselijke geloofsgemeenschap blijft liggen. Ook dit boek draagt vooral een zakelijk karakter, maar theologische noties komen we meer dan in het eerdere boek tegen. Het boek biedt waardevolle inzichten voor bestuurders en anderen die verantwoordelijkheid dragen binnen de parochie. Een vraag die rijst is welke ervaringen worden opgedaan met deze samengevoegde parochies. Komt samenvoeging de kwaliteit van de locale geloofsgemeenschap ten goede? Henk van Hout schrijft dat de reorganisatie van parochies alles van doen heeft met ‘de opdracht en de output van de kerk als zendingsgemeenschap’ (14). Daarmee staat of valt in zijn ogen het hele proces van reorganisatie. Dat lijkt mij een juiste constatering en dat maakt de vraag naar de ervaringen die worden opgedaan met samenvoeging des te indringender. Hopelijk komt daar nog eens een goed gedocumenteerde studie over.
Aart Peters, gemeenteadviseur binnen de PKN, schreef Gemeente in beweging. Op zoek naar een bijbelse visie (2008). Peters weet zich verbonden met de orthodoxe en bevindelijke Gereformeerde Bond binnen de PKN en richt zich ook vooral tot gemeenten en gemeenteleden die deel uitmaken van deze ‘dwarslaag’. Het gaat hem om het zoeken van een weg in het spanningsveld van traditie en vernieuwing. Resumerend schrijft hij aan het slot van zijn boek onder andere dit: “Visieontwikkeling door middel van bijbelstudie en het maken van een praktisch, herkenbaar en werkbaar en goed doordacht beleid(splan) voor de toekomst hebben voor mij grote prioriteit.” (175) Deze zin is een kernachtige verwoording van de intenties van de auteur. Vanuit een intensieve omgang met de Schriften en een biddend bestaan kan de gemeente in beweging komen en toekomst zoeken in een sterk veranderde en veranderende samenleving. Dat vraagt om visieontwikkeling en het maken van beleid. De auteur geeft daarvoor concrete handvatten. Peters brengt veel van zijn ervaring als gemeenteadviseur in in het boek en dat maakt het ook herkenbaar en concreet. Aan het eind van ieder hoofdstuk staan gespreksvragen, bedoeld voor kerkenraden en gesprekskringen.
Van de hand van Jan Hoek, theologisch en kerkelijk verwant met Aart Peters, is het boek Geroepen in een nieuwe eeuw. Geheim en missie van de gemeente (2008). In dit boek denkt hij na over de gemeente aan het begin van de 21ste eeuw. Evenals het boek van Peters werkt Hoek met gespreksvragen aan het einde van ieder hoofdstuk.. Hoek oriënteert zich breed, hij is met veel auteurs in gesprek, maar houdt wel vast aan reformatorische grondnoties. Zo benadrukt hij – in gesprek met een meer evangelicale ecclesiologie – het verbondsdenken waarbij de gemeente niet primair de vrucht is van individuen die zich gelovig toewijden aan God, maar van de genadevolle toewending van God tot zondige mensen. Daarmee reageert hij op evangelicale tendensen in de orthodoxie binnen de PKN. Hoek acht het verbondsdenken onopgeefbaar en spreekt in het spoor van Wim Verboom in dit verband van het ‘ecclesiologisch goud van de Reformatie’ (31). De gemeente is zowel gathered church (mensen zoeken geloofsgemeenschap) als given church (“de kerk ‘is’ er al voordat jij er als gelovige bent”, 31). Nu allerlei steunberen zijn weggevallen, weet de gemeente zich teruggeworpen op de Heilige Geest, maar dat is in principe winst. Hoek staat in zijn boek allereerst stil bij wat hij ‘geheim en gehalte’ noemt. Het gaat dan over de grondslagen van de gemeente. Het gebed komt in dat kader ondermeer aan de orde. Het is ook zaak dat de gemeente zich laat dienen door Christus. Enkel een gemeente die zich laat dienen kan op vruchtbare wijze een dienende kerk zijn als Vervolgens komen ‘missie en gestalte’ aan de orde. Toewijding en de bereidheid tot leren zijn daarbij kernwoorden. Conform de volgorde in artikel X van de kerkorde van de PKN bespreekt hij achtereenvolgens de missionaire gemeente, de diaconale gemeente en de pastorale gemeente.2 De gemeente is te zien als een reddingsbrigade in deze wereld. Gelovigen zijn gered om te redden en dat tekent ook de gastvrijheid van de gemeente. Zonder bereidheid te leren zal de gemeente niet aan haar roeping kunnen beantwoorden. Sterker nog, leren behoort tot haar roeping. Daarbij realiseert Hoek zich dat de gemeente als leergemeenschap nooit kan goedmaken wat thuis in de gezinnen wordt verzuimd. Hoe waar dat laatste is, wordt nog eens onderstreept in het recente SCP rapport Wisseling van de wacht. Generaties in Nederland (2010).3
De beweging ‘Open en gastvrije kerk’ heeft de afgelopen jaren een hoge vlucht genomen. Geïnspireerd door met name de boeken van Jan Hendriks, hebben veel parochies en gemeenten gezocht naar groei in gastvrijheid en openheid. Die zoektocht bleek niet altijd even eenvoudig te zijn. Vanuit dat gegeven publiceerde de stichting Leve de kerk (http://www.levedekerk.nl) Time out. Op weg naar een open en gastvrije kerk (2008). Het werkboek wil helpen om “een vruchtbare pas op de plaats te maken” in het proces van vernieuwing van een geloofsgemeenschap. De meeste aandacht gaat uit naar de verschillende werkvelden in de gemeente en de parochie. Met behulp van gerichte vragen kunnen werkers in deze velden zelfonderzoek doen: hoe staat het er voor met de gastvrijheid en de openheid op het eigen taakveld? In twee avonden kunnen de vragen worden besproken. Het werkboek begint met de kernwaarden van de beweging. Na de hoofdstukjes met gespreksvragen vinden we een collage van inspirerende teksten, gebeden en gedachten. De brochure wordt afgesloten met een overzicht van websites en literatuur.
Als er in Nederland iemand is geweest die impulsen heeft gegeven aan gemeenteopbouw, dan is het wel Jan Hendriks. We kwamen zijn naam hierboven al een paar keer tegen. Aan de lange serie boeken die hij schreef en die ook in zeer ruime mate de weg naar de lezer wisten te vinden, heeft hij in het voorjaar van 2010 een – mogelijk laatste – exemplaar toegevoegd. Hij richt zich in dit beknopte boekje specifiek tot de kerkelijke vrijwilligers. Zij vormen de ruggengraat van de locale kerk.
Hendriks maakt met drie stellingen zijn uitgangspositie onmiddellijk duidelijk: ‘de kerk is een zootje, en ik behoor tot dat zootje’, ‘het is voor de wereld van levensbelang dat zoiets als kerk blijft bestaan’ en tenslotte ‘de kerk is maakbaar’. In het boek vinden we veel van zijn eerdere gedachten op beknopte en heldere wijze terug, gelardeerd met soms heel mooie persoonlijke illustraties.
Het boek kent vier hoofddelen, waarvan de eerste drie onderling overigens nauw samenhangen: Weg, Visie, Vertrouwen. In deel I gaat het om begaanbare wegen om tot verandering te komen. Voorvraag daarbij is of we überhaupt willen veranderen. Bepaald geen irreële vraag in de kerk van vandaag! Hendriks wijst opnieuw op de weg van de gezamenlijke trektocht die anders dan de georganiseerde reis strookt met het wezen van de gemeente van Christus. Vervolgens wijst hij op twee denkbare manieren van doen. Allereerst op de klassieke aanpak van problem solving. Er is een probleem en daar moeten we iets aan doen. Hij presenteert hier opnieuw zijn beproefde vliegermodel. Een heel andere benadering is die van de zogenaamde Appreciative Inquiry. In goed Nederlands: waarderend onderzoek of waarderend organiseren. Hier wordt structureel gezocht naar wat goed was/is of goed ging/gaat. Ga uit van wat sterk is in een geloofsgemeenschap en sluit daarbij aan. Het onderlinge gesprek is hier onmisbaar. De methode AI is ontwikkeld in het bedrijfsleven in de VS en Canada en Hendriks past nu als eerste de methode toe op de Nederlandse kerkelijke context. In Verlangen en vertrouwen vroeg hij al kort aandacht voor deze benadering.
In deel 2 (Visie) gaat het om het ontwikkelen van een visie die werkelijk richting biedt. Aan mission statements ontbreekt het in de kerk niet, maar wel aan richting. Bij Hendriks kan een visie onmogelijk los van de context worden ontwikkeld. Respect voor mensen, concreet uitgewerkt in gedragsregels, is ook wezenlijk. Inhoudelijk zal het altijd weer moeten gaan om het onverbrekelijke trio mystiek, diakonia, koinonia. Los van elkaar zijn zij zichzelf niet meer, zegt Hendriks puntig. Concreet betekent dat gemeenteopbouw altijd weer gericht zal zijn op deze drie in hun onderlinge samenhang. Hij doorbreekt hier ook het monopolie op het predikaat ‘kerk’ van de klassieke gemeente en parochie. Elke groep of beweging waarin de drie worden beoefend is kerk! Juist dergelijke ecclesiale groepen hebben de toekomst, stelt Hendriks. Hier raakt hij aan De Roest met zijn kerkplekken.
Deel 3 gaat over twee kernbegrippen in het denken van Hendriks, verlangen en vertrouwen. Zonder verlangen – heel iets anders dan heimwee! – komt er geen beweging en zonder vertrouwen in God en mensen ontspoort de gemeente. Bij dit alles is een persoonlijk God voor Hendriks cruciaal. ‘De relatie met God is als met een geliefde. En God loven zonder naam betekent dan ook de liefde bedrijven zonder geliefde’, zo citeert hij de theologe Anneke Geense. Vertrouwen is niet enkel een gevoel, maar kan via afspraken en spelregels worden gevoed. Zo kunnen de angstig bezorgde en naar binnen gekeerde gemeente en parochie (Friedman) veranderen in een vertrouwensvolle, gastvrije geloofsgemeenschappen.
In deel 4 (Stromingen) werkt hij zijn gastvrije gemeente nog eens uit, mede gerelateerd aan de presentiebenadering uit de jaren ’60 van de vorige eeuw (‘kerk als voorhoede’) en de evangelische benadering (‘kerk als reddingsboot’).
Twee zaken pik ik er even uit. Dat is allereerst de Appreciative Inquiry (AI). Is dat een seculiere en gesystematiseerde variant van een gavengeoriënteerde benadering? Hendriks werkt momenteel met een groep mensen deze methode verder uit. Het zou interessant te vernemen welke parallellen zij eventueel ontdekken. In ieder geval kan AI kerken helpen om in de het werken aan opbouw uit het moeras van het exclusieve deficiëntie-denken te komen. Mogelijk ontstaat hier een mooie kruisbestuiving. Dan nog iets over het begrip vertrouwen. Inderdaad een cruciaal begrip in de opbouw van gemeente en parochie. ‘Als de Heer het huis niet bouwt, tevergeefs....’. Echter, ook de vertrouwensvolle geloofsgemeenschap ziet in de regel achteruitgang. In een tijd van ongekende kerkelijke kaalslag is vertrouwen een even noodzakelijk als kwetsbaar begrip. Bouwt de Heer anno 2010 het huis nog wel en zo ja, wat voor huis is dat dan? Waar mogen we op vertrouwen en waarop misschien wel niet (meer)? Belangrijke, zo niet cruciale theologische vragen in gemeenteopbouw!
Van heel andere aard is het boek Gemeinsame Wege finden (2008) van de Duitse auteur Johannes Stockmayer. Het boek handelt over conflicthantering in de gemeente en doet dat sterk praktijkgericht met tal van voorbeelden en werkschema’s. De auteur schrijft dat conflicten in geloofsgemeenschappen vaak een felheid kennen die groter is dan in andere verbanden. Daarvoor geeft hij een aantal verklaringen. Allereerst is er in de kerk vaak een sterk harmoniedenken: conflicten mogen er niet zijn. Dat betekent dat conflicten vaak ondergronds gaan en daar blijven dooretteren totdat ze weer eens tot een uitbarsting leiden, soms op zeer onverwachte plekken. Vervolgens wijst hij ook op de wijze waarop mensen zich met de kerk identificeren. Er zijn vaak hoge verwachtingen, mensen zoeken ‘het paradijs’, een plaats van goedheid en vrede. Ze zijn op zoek naar een oase in een hectische, veeleisende en soms ook onveilige samenleving. De kerk wordt mede gezocht vanwege haar stabiliteit in een op hol geslagen samenleving en daarom kunnen veranderingen in de gemeente en parochie heftig verzet oproepen. De wortel van de escalatie van conflicten is voor Stockmayer het onzeker makende gevoel van de zinloosheid van het bestaan. De kern van een vruchtbare conflicthantering is voor hem de vrede die een vergeven mens in God vindt. Geworteld zijn in de tegenwoordigheid van God en diens vergeving schept ruimte voor verzoening en vrede. Het boek bestaat uit twee delen (oorzaken en gevolgen van escalatie en vervolgens hoe te komen tot de-escalatie) en paart theologische input aan sociaal-wetenschappelijke inzichten. Zo leert Stockmayer bijvoorbeeld van de politie hoe tot de-escalatie kan worden gekomen. Hij erkent de hoge kosten van verzoening, maar ziet ook voluit de theologische basis op grond waarvan mensen tot die verzoening kunnen komen. Wel blijft het paradoxaal dat de gemeenschap die weet heeft van de diepste basis voor vergeving en verzoening meer dan andere groepen last lijkt te blijven houden van het onvermogen om goed met conflicten om te gaan.
4. Opbouw van de ‘gewone’ gemeente en parochie
Daar waar door sommige auteurs de ‘gewone gemeente’ naar de rommelzolder wordt verwezen, zijn er ook theologen die dat absoluut niet kunnen en willen meemaken. Ze denken juist na over de vraag hoe in deze tijd de klassieke gemeente en parochie zo kunnen functioneren dat ze heilzaam zijn voor zowel de betrokken gelovigen als voor de omgeving. We kwamen ze hierboven al tegen en in deze paragraaf wordt op dit punt de lijn doorgetrokken. De nu te bespreken boeken vergen echter wat meer van de lezer dan de voorgaande.
De praktisch theoloog Gerben Heitink schreef een boek over de kerk en gaf het de titel Een kerk met karakter. Tijd voor heroriëntatie (2007). Het gevoel van urgentie dreef hem er toe. Wil de kerk – hij richt zich in het bijzonder op de Protestantse Kerk in Nederland – toekomst hebben, dan zal er op korte termijn iets moeten gebeuren. Heitink presenteert iets als een deltaplan, mede vanuit het besef dat de urgentie om te komen tot transformatie niet door iedereen even sterk wordt gevoeld. Hij typeert zijn werk als praktisch-theologische ecclesiologie ofwel ecclesiastiek. Dit onderscheidt zich van het veld van gemeenteopbouw (oikodomiek) omdat in de benadering van Heitink niet het procesmatige werken aan transformatie centraal staat, maar vooral de richting waarin en de motivatie van waaruit daarnaar gezocht zou moeten worden. Gerben Heitink heeft een even systematisch als gedreven boek geschreven. Net als zijn Biografie van de dominee uit 2001 komen we hem zelf ook tegen, want het is ook een persoonlijk boek geworden.
Het primaire frame voor het boek vormt het onderscheid tussen kerk als instituut en kerk als gemeenschap. Bij het instituut onderscheidt hij vier doelstellingen: inculturatie, integratie, evangelisatie en organisatie. Bij de kerk als gemeenschap komt hij tot vier functies: initiatie, participatie, congregatie en contemplatie. In een assenstelsel komt hij zo tot 16 velden waarop per veld kan worden bekeken hoe afzonderlijke doelstellingen en functies elkaar raken. De vier doelstellingen en vier functies beslaan telkens een hoofdstuk.
Ik acht dit boek van grote betekenis voor de PKN en daarnaast ook voor andere kerken. Heitink legt veel op tafel waar kerken alleen maar met schade aan voorbij kunnen gaan. Het voert te ver om op alle acht kernhoofdstukken uitvoerig in te gaan. Ik kies er een paar uit.
Allereerst noem ik dan de inwijding in het leven van de gemeente, de initiatie. Hier wordt volgens Heitink de stagnatie in het inculturatieproces ‘schrijnend zichtbaar’. Vergaande aanpassing aan de wereld van kinderen en jongeren heeft er niet toe geleid dat zij een hechtere band met de kerk hebben gekregen. Eerder is sprake van het tegenovergestelde. Heitink meent dat er te veel sprake is geweest van ‘infantilisering’. Te weinig bleef de wereld van de volwassenen het oriëntatiepunt. De auteur concentreert zich op de doop en de catechese. De doop kan het niet stellen zonder een kwalitatief goed en uitvoerig inwijdingstraject, ze is niet los verkrijgbaar. Wat ook nodig is, is een ‘catechetisch reveil’ (113). Heitink neemt nadrukkelijk afstand van de filosofie dat kerken na een basiscatechese aan het eind van de basisschool jongeren op de middelbare school voorlopig met rust moet laten. Je weet dan zeker dat je ze kwijt bent! Er zal flink in geïnvesteerd moeten worden en de auteur komt ook met zeer concrete suggesties.
Opmerkelijk is de keuze voor het woord evangelisatie als een van de doelstellingen van het instituut. Heitink overwoog eerst te kiezen voor het neutralere ‘communicatie’, maar kwam uiteindelijk toch uit bij het voor velen nog beladen begrip ‘evangelisatie’. ‘Zieltjes winnen, wat is er eigenlijk tegen?’ (192). De communicatie van de gemeente met haar omgeving zal steeds moeten worden geijkt vanuit het overkoepelende begrip diakonia, maar verstaanbare woorden zijn in deze tijd daarvoor zeker ook nodig. Heitink komt uit bij het model ‘open kerk’ en geeft daarvan een prikkelende en uitnodigende concretisering.
In het hoofdstuk over organisatie pleit Heitink opnieuw voor samenwerking, specialisering en teamwork onder predikanten en voor een loopbaanperspectief voor predikanten. Tegen de lokalisering van de kerk in (de kerk ís de plaatselijke gemeente) vraagt hij aandacht voor het landelijke kerkverband en voor de regio. Hij wil komen tot een versterking van regionale verbanden. Daarbij komt ook nadrukkelijk de classis in beeld. Verderop in deze bespreking besteed ik nog aandacht aan wat Heitink noemt ‘een johanneïsche ecclesiologie’.
Ook in 2007 publiceerden Albert Ploeger en Joke Ploeger-Grotegoed hun Morgen ... in de verte. Een kerk van mensen. Het boek is te zien als een sterk bekorte en gereviseerde versie van hun De gemeente en haar verlangen uit 2001. Nieuw in het boek is de grote aandacht voor kunst. Elk hoofdstuk begint met een meditatie bij een kunstwerk.4 Met de ondertitel van hun boek maken ze bewust ruimte voor de individuele beleving van het geloof door mensen. Opnieuw presenteren ze hun model ‘Kerk met een aanbod’. Dat is – naast andere kerkmodellen – een model waarin individuele mensen nadrukkelijk als subject worden erkend. Niet ‘de kerk’ bepaalt wie christen is en wie niet, dat recht komt enkel individuele mensen toe. Cruciaal is de aandacht voor en de kerkelijke honorering van wat ze noemen ‘het basisgeloof van mensen’: ‘Men wil iets met levenscyclus, jaarcyclus, met feest, met gemeenschap en magie.’ (151) Het kerkelijk aanbod wordt fundamenteel gestempeld door dit basisgeloof. Tegelijk verzetten ze zich tegen het ‘u vraagt, wij draaien’. Uiteindelijk gaat het in de gemeente om leitourgia en diakonia, om verlangen door de Geest naar het Koninkrijk van God. “Volgens onze diaconale these bepaalt de verwevenheid van leitourgia en diakonia of men werkelijk het marturia – het getuigenis van het Evangelie van Jezus Christus – heeft verstaan en zich daarom koinonia, gemeenschap van Christus mag noemen.” (38) De centrale plek die het menselijk verlangen bij de Ploegers heeft, maakt duidelijk dat ze vooral verbindend willen werken en over klassieke kerkgrenzen willen heen gaan. De categorie van het verlangen is immers een algemeen menselijke.
De Ploegers hebben hun model mede ontwikkeld op basis van Duits onderzoek naar de kerkelijke betrokkenheid van uiteenlopende sociale milieus. Bepaalde sociale milieus kun je nauwelijks verleiden tot kerkbezoek, je zult mensen thuis moeten opzoeken. Het denken in sociale milieus met het oog op kerkelijk beleid lijkt in Duitsland sterker te zijn dan in ons land. Een getuige daarvan is ondermeer het hoofdstuk over sociale milieus en de kerk in Kirche Empirisch (2008) van de hand van Helmut Strack. Toegespitst op de Evangelische Kirche (EKD), de grote Duitse protestantse volkskerk, wordt nagedacht over verwachtingen, deelname en aanspreekbaarheid van uiteenlopende milieus. Dat leidt tot een gedifferentieerde benadering van groepen leden. Het boek Kirche Empirisch biedt tal van empirische gegevens op heel uiteenlopende terreinen over de EKD. Het is daarmee een belangrijke bron voor beleid.
In 2008 verscheen van de hand van Daniel Smith en Mary K. Sellon het boek Pathway tot renewal. Practical Steps for Congregations. Ze concentreren zich op de vraag hoe een gemeente of parochie kan komen tot vernieuwing. Primair is dit een spiritueel gebeuren. Vernieuwing van de gemeente gebeurt door vernieuwing van mensen. “The very real journey that awaits your congregation is first a journey of hearts and minds.’ (56) Deze reis begint voor de auteurs met een vernieuwing bij de leiders van de geloofsgemeenschap. Als rode draad door het boek loopt de zoektocht naar het leren verstaan van God’s bedoelingen met de eigen gemeenschap. Inkeer, gebed en gesprek (ook met de omgeving!) zijn daarvoor onmisbaar. De auteurs onderscheiden drie fasen in het proces van vernieuwing: ‘developing readiness’, ‘surfacing a guiding vision’ en tenslotte ‘living into the vision’. De eerste fase is de opmaat voor het proces van vernieuwing. De auteurs spreken hier van een germination group waarin verlangd wordt naar en nagedacht wordt over vernieuwing van de gemeente. De bedoeling is dat in deze groep op informele wijze de verlangde vernieuwing al wordt beproefd en geproefd. Vervolgens wordt deze groep uitgebreid en omgezet in een formelere task force. Deze verdiept zich in het wezen van de kerk, zonder dat er direct al een concrete visie of een programma voor vernieuwing uit moet rollen. We zouden deze fase de incubatiefase kunnen noemen. De resultaten van het bezinningsproces in deze fase worden teruggekoppeld naar de kerkenraad of het parochiebestuur en op dat moment begint fase 2. Nu komt ook de totale geloofsgemeenschap in beeld. Er wordt een vision team geformeerd dat in wisselwerking met de leiding en de gemeenschap als geheel gaat werken aan surfacing the vision. Met die verwoording willen de auteurs duidelijk maken dat de visie er al is. De gemeente kiest deze niet, maar ontvangt haar van Godswege. Als ook de kosten daarvan helder zijn, kan de visie officieel geadopteerd worden door de gemeenschap en begint fase 3. Ook daarvoor wordt een apart team in het leven geroepen, the balcony team. Zij moeten – vanaf het denkbeeldige balkon – het proces overzien en zonodig bijsturen. Planning is hier belangrijk en daarom is er een apart hoofdstuk voor gereserveerd. Smith en Sellon benadrukken dat een werkelijk vernieuwingsproces jaren kost. Gemeenten moeten zich dat goed realiseren als ze willen werken aan een fundamentele vernieuwing van de eigen geloofsgemeenschap.
Met het boek Voor de verandering (2009) wil Sake Stoppels kerkelijke gemeenten helpen om te groeien op de weg van de navolging van Jezus Christus. Iedere verandering in de kerk zal daaraan dienstbaar moeten zijn. Om vruchtbaar te kunnen werken aan verandering en vernieuwing van de geloofsgemeenschap is ruimte nodig om persoonlijke geloofservaringen met elkaar te delen en elkaar op te bouwen. Zonder iets al een ‘heilige urgentie’ gebeurt er niets fundamenteels. In dit boek probeert de auteur de twee – meer dan eens gescheiden – werelden van spiritualiteit en management bij elkaar te brengen. Hij spreekt van 'spiritueel gemeentemanagement' en staat o.a. stil bij het gebed als een wezenlijke pijler voor de opbouw van gemeente en parochie. Stoppels heeft het niet zo op veranderaars die te snel op hun veranderingsdoel af willen gaan Daarom besteedt hij een heel hoofdstuk aan het doorgronden van een gemeente zoals deze nu is. Ruimte voor wat zou kunnen zijn vraagt om liefde voor wat is. Pas na enkele voorbereidende hoofdstukken, komt hij concreet te spreken over stappen die op een weg van verandering nodig zijn. Hij maakt – in bewerkte vorm – gebruik van het vliegermodel, zoals Jan Hendriks dat heeft geïntroduceerd in de wereld van gemeenteopbouw. Stoppels wijst daarbij op tal van valkuilen aan waarin veranderaars gemakkelijk kunnen vallen. Omdat hij meent dat leiderschap bijzonder belangrijk is een kerkelijke gemeente, staat hij in een slothoofdstuk er uitvoerig bij stil. De aandacht gaat daarbij vooral uit naar de persoon van de leidinggevende en diens spiritualiteit.
Isolde Karle, hoogleraar Praktische theologie in Bochum, schreef in 2010 het boek Kirche im Reformstress. Het boek is een pleidooi voor de plek van de klassieke locale gemeente in het geheel van de kerk. Het boek reageert op onder andere de EKD-nota ‘Kirche der Freiheit’ waarin de toekomst van de kerk mede wordt gezocht in het verschuiven van het zwaartepunt binnen de EKD in de richting van niet territoriale geloofsgemeenschappen.5 Tevens is Karle in discussie met Uta Pohl-Patalong, hoogleraar Praktische Theologie in Kiel, die ook afstand neemt van de dominante plek van de locale gemeente in het geheel van de kerk.6 Karle pleit voor de territoriale gemeente en doet dat zowel op theologische als op sociaal-wetenschappelijke gronden. In haar ogen wordt veel te ondoordacht en te onkritisch de hoop gesteld op nieuwe gestalten van geloofsgemeenschap. De klassieke gemeente is echter onvervangbaar, mede vanwege haar informele en vluchtige communicatiemogelijkheden. Religie en gezelligheid hebben bijvoorbeeld in haar ogen alles met elkaar te maken. Lijfelijke ontmoeting is onmogelijk in digitale gemeenschappen en ook dat pleit voor de klassieke gemeente. In de maatschappij zien we ook processen van ‘ontdifferentiering’ en die ontwikkeling zou de kerk zich moeten aantrekken. Nog altijd is de locale woonomgeving cruciaal voor het welbevinden van mensen. Karle meent dat er binnen de EKD te sterk wordt ingezet op planning van bovenaf en planmatigheid. Dat wordt gevoed door een seculiere, bedrijfsmatige manier van denken. Daar tegenover stelt zij haar pleidooi voor ‘evangelische Gelassenheit’. De kerk is maar tot op zekere hoogte ‘bestuurbaar’ en maakbaarheid is ver weg. De kerk zal moeten zoeken naar ‘bruikbare onorde’ of – in termen van Niklas Luhmann, op wie ze zich veel beroept – ‘bruikbare illegaliteit’. Karle ziet ook weinig heil in een vergaande specialisering van pastores. Kerken zijn niet primair aantrekkelijk vanwege de expertise van hun voorgangers, maar vanwege de toegankelijkheid van locale pastores die de competenties van een generalist hebben. De grootste uitdaging voor de kerk is niet een organisatorische maar een theologische: hoe kan er in de theologie zowel substantieel als existentieel over God en kernbegrippen in de christelijke traditie worden gesproken?
Onder redactie van eveneen Isolde Karle kwam in 2009 de bundel Kirchenreform. Interdisziplinäre Perspektiven uit. Het boek telt 17 artikelen en verkent zowel vanuit de theologie (dogmatiek, praktische theologie) als vanuit de sociale wetenschappen de kansen en mogelijkheden voor (het werken aan) vernieuwing van de kerk. Net als in Karle’s eigen boek – hierboven besproken – reageren meerdere auteurs kritisch op de EKD-nota ‘Kirche der Freiheit.’Ik volsta met het noemen van het boek, want de bijdragen zijn zeer divers en staan ook goeddeels los van elkaar.
5. De missionaire gemeente
René Erwich publiceerde in 2009 Veelkeurig verlangen. Het is een bondig en toegankelijk boek over missionair gemeente-zijn. Zijn inzet ligt bij de gemeente als ‘contrast-gemeenschap waarin een ander ‘script’ geldt.’ (11) Het boek telt drie delen. In het eerste en meest uitvoerige deel schetst hij zes verschillende modellen van missionaire gemeenteopbouw. Dat zijn de modellen Natuurlijk Gemeenteontwikkeling (Schwarz), Gemeenteopbouw rondom het Woord (Möller), het Herbergmodel (Hendriks), de Doelgerichte Gemeente (Warren), het ‘Communio’-model (Hybels) het ‘Life-Survey’-model (Kaldor). Het laatste model is in Nederland nog niet echt bekend. Het is ontstaan in Australie en gebaseerd op uitvoerig empirisch onderzoek binnen zeer uiteenlopende kerken. Negen kernkwaliteiten worden onderscheiden, verdeeld in drie groepen (interne, inspirationele, externe). Deze kunnen worden onderzocht met behulp van het Church Life Profile. Vervolgens kan gericht worden gewerkt aan vernieuwing en verandering. Erwich is momenteel bezig het model in Nederland toe te passen en we zullen daar ongetwijfeld nog het een en ander over gaan horen. Alle besproken modellen worden kritisch geëvalueerd. Zo stelt Erwich vragen bij Hendriks’ opvatting over gemeenschap (is deze niet te open en te diffuus?) en is Möllers allergie voor planmatig werken in zijn ogen onterecht. Het meest gecharmeerd is Erwich van het Australische model, hoewel dat nog wel wat meer theologische inhoud zou kunnen hebben. Hij sluit zijn deel 1 af met kritische vragen bij de veranderbaarheid van de christelijke gemeente. Met een beroep op de veranderkundige R.D. Stacey pleit hij voor een transformationele teleologie. Doelen en middelen worden hier niet van te voren scherp vastgesteld. Blueprints ontbreken, improviserenderwijs en met veel ruimte voor onderlinge interactie en aandacht voor de context wordt hier gezocht naar toekomst.7 Deel 2 van zijn boek gaat over gemeentestichting. Drie nieuwe protestantse geloofsgemeenschappen worden beschreven (Via Nova en Hoop voor Noord in Amsterdam en In de Praktijk in Den Haag). In deel 3 komt Erwich uit bij de ecclesiologie. In het spoor van N. Ormerod presenteert hij op basis van het spanningsveld tussen stabiliteit en openheid een typologie van vier zogenaamde antitypen. Deze antitypen ontstaan als de balans tussen stabiliteit en openheid, tussen transcendentie en begrenzing verstoord is. Achtereenvolgens gaat het om het klassiek conservatieve type (Möller), het neoconservatieve type (Hybels, Warren, Schwarz), het semi-progressieve type (Kaldor, Hendriks) en het progressieve type (-). Alle modellen zijn dus onder de maat, overigens zonder dat we op deze plek horen waarom dat zo is. Erwich stelt dat er op dit vlak fundamenteel ecclesiologisch huiswerk ligt. Inderdaad ligt hier een uitdagend spanningsveld dat inherent is aan het functioneren van de gemeente in een (post-) moderne context.
René van Loon, predikant van de hervormde wijkgemeente Schollevaar in Capelle aan den IJssel, schreef Kerk voor de buurt (2010). Vanaf zijn komst naar deze wijkgemeente ruim 10 jaar geleden heeft de gemeente geprobeerd om zich echt op de wijk te richten. Het boek is daar in zekere zin vrucht van, want het is een uitermate praktisch boek geworden met tal van voorbeelden, zowel uit de eigen gemeente als uit andere kerkelijke gemeenten.
Van Loon vergelijkt de situatie van de kerkelijke gemeente in onze samenleving met die van de klassieke zendeling. Kenmerkend is dat deze een intense band met God onderhoudt, de taal van de mensen leert, de dominante cultuur als een (voorlopig) gegeven accepteert, op dienstbare wijze contacten zoekt, de boodschap contextualiseert en mensen helpt om christen te worden. Dat laatste stempelt wezenlijk het boek. Het gaat er niet om de kerk in stand te houden, maar om Jezus Christus te vertegenwoordigen op zo’n manier dat verlangen wordt gewekt bij hen die Christus niet kennen. Een aantal principes zijn daarbij van groot belang: liefde, transparantie (geen verborgen agenda), vrijheid (de enige weg waarlangs mensen de vreugde van het geloof in God kunnen ontdekken), onbevangenheid (met nieuwe ogen kijken), gastvrijheid, dienstbaarheid en lange adem (in onze kortademige samenleving een groot goed!). Van Loon onderscheidt in zijn boek algemene dienstbaarheid aan de wijk en hulp bij geloofsvragen. Beiden zijn wezenlijk voor een kerk die present wil zijn in de buurt. Van de eerste geeft hij vooral concrete voorbeelden (van een dorpsdebat tot vegen in de wijk), bij de hulp bij geloofsvragen gaat hij meer inhoudelijk te werk. Veel aandacht vraagt hij voor de eredienst als de spil van het kerkelijk leven en als hét visitekaartje van de gemeente. Van een relativering van het belang van de zondagse eredienst is bij Van Loon dus geen sprake. Ook de voorganger komt aan bod, want diens rol is hoe dan ook cruciaal. Hij of zij zal bijvoorbeeld moeten leren om preken wezenlijk te verbinden met het dagelijkse leven en niet te veel (bijbel)kennis bekend te veronderstellen. Het contact met ‘buiten’ is voor de gemeente zeer vruchtbaar omdat daarin niets vanzelfsprekend is en daarmee het missionaire functioneren als een boemerang terugkeert. Van Loon kijkt ook naar de uitstraling van het kerkgebouw. Prikkelend constateert hij dat vermoedelijk alle gemeenteleden thuis een moderner en frisser interieur hebben dan de kerk! Aandacht is er ook voor de rol van de kerk bij uitvaart en doop, het werven en vasthouden van medewerkers en de spiegelfunctie van zowel de bijbel als externe (seculiere) adviseurs. Van Loon wijst ook op de noodzaak van goede inwijdingstrajecten voor nieuwkomers. In de praktijk stokt het nog wel eens na een Alpha-cursus.
Het boek is door het praktische en praktijkgerichte karakter zeer geschikt om in de gemeente besproken te worden. Ook al is de eigen theologische positie een andere is dan die van Van Loon, dan nog kan het boek goede diensten bewijzen omdat het op tal van zaken attendeert die lang niet altijd de aandacht krijgen die ze verdienen.
Tot slot nog dit. Henk de Roest vraagt in zijn recente boek Een huis voor de ziel. Gedachten over de kerk voor binnen en buiten (zie voor de bespreking ervan verderop) aandacht voor de wereld als herberg voor de kerk. Dus een omkering van het binnen de kerken bekende herbergconcept. De kerk die het moet hebben van de gastvrijheid van de wereld. Hij grijpt daarbij terug op de uitzending van de 72 leerlingen in Lukas 10. Ze zijn vooral te gast, ze leven van de gastvrijheid van hen die hen willen ontvangen. Kunnen we ook zo naar de missionaire kerk kijken? Het zou boeiend zijn om van Loon en de Roest op dit punt met elkaar in gesprek te brengen....
Binnen de PKN is de missionaire roeping flink op de kaart gezet door een missionaire ronde van twee stafleden langs alle classes van het kerkgenootschap. In die ronde in het seizoen 2009-2010 werd de map 30 kansrijke modellen voor de missionaire gemeente (2009) gepresenteerd. Met behulp van de map kunnen gemeenten zoeken naar passende vormen van missionaire aanwezigheid. Niet minder dan 30 verschillende aanpakken worden gepresenteerd. Vooraf gaat een kort bezinnend deel, waarin wordt uitgenodigd stil te staan bij fundamentele voorvragen inzake het missionaire denken en handelen. Een tweede missionaire ronde is inmiddels gestart, opnieuw langs alle 80 classes. Het geloofsgesprek zal een plek krijgen in deze nieuwe ronde.
Tot slot noem ik hier kort het boek Borderland Churches (2009) van de Canadese baptist Gary V. Nelson. De ondertitel van het boek luidt: ‘A Congregation’s Introduction to Missional Living’. Het boek kwam te laat binnen om nog echt mee te kunnen nemen in dit overzicht en daarom volsta ik met een korte typering. Kerken bevinden zich volgens Nelson in ‘grensland’. Het oude is veelal voorbij, het nieuwe moet nog ontdekt worden. Dat maakt angstig, maar het is van groot belang deze tussenfase uit te houden en vruchtbaar te maken. Snelle oplossingen zijn niet voorhanden, het zoeken daarnaar vertroebelt het zicht op God’s aanwezigheid en het oplichten van nieuwe wegen die van Godswege worden gegeven. Nelson grijpt terug op de ervaring van het volk Israël dat onder leiding van Jozua de Jordaan oversteekt (Jozua 3). Kerken zullen in deze ‘grenstijd’ de omslag moeten maken van ‘kom-structuren’ naar ‘ga-structuren’.Dat vraagt om een nieuwe ‘mindset’. Gemeentevenieuwing kan niet zonder theologische vernieuwing. Nelson bepaalt de gemeente sterk bij haar omgeving, een omgeving waarin God al lang aanwezig is en waarin de kerk geroepen is sporen van Zijn aanwezigheid te ontdekken en uit te leven.
6. ‘Congregational studies’ en andere empirische onderzoeken8
Rein Brouwer voegde zich met zijn boek Geloven in gemeenschap in 2009 bij de auteurs die in een casestudy en langs de weg van etnografisch onderzoek het functioneren van een of meer specifieke geloofsgemeenschappen onder de loep nemen. Brouwer deed twee jaar lang participerend onderzoek in de gemeente waar hij – op papier – bij hoorde, de hervormde gemeente ‘De Brug’ in Amersfoort. Het betreft een confessioneel-evangelische gemeente binnen de PKN. Op etnografische wijze deed Brouwer onderzoek naar ‘de betekenis (...) van ‘gemeenschap’, geïnspireerd door de theologische werkelijkheid van koinonia, in en voor de praktijken van een geloofsgemeenschap, en hoe zich deze ‘gemeenschap’ verhoudt tot maatschappelijke en politieke waarden en structuren gericht op samenhang en participatie’ (14,15). Hij presenteert zijn empirische bevindingen in deel 2 van zijn boek en presenteert ze aan de hand van met name een viertal congregational studies perspectieven: context, middelen, processen en identiteit. Zo komt hij tot een thick description van een concrete kerkelijke gemeente. Voorafgaande aan dit empirische deel staat Brouwer uitvoerig stil bij de begrippen koinonia, sociaal kapitaal en community. De begrippen raken elkaar inhoudelijk, maar vallen niet samen. Brouwer ontdoet koinonia van allerlei (ideële) (over)interpretaties en kiest in het spoor van Norbert Baumert voor een sobere interpretatie waarbij de aandacht vooral uitgaat naar het relationele karakter van koinonia en de kwalitatieve spanning van ‘gemeenschap’ en diversiteit. Die laatste spanning blijkt volop aan de orde te zijn in De Brug. Een volgend begrip is ‘sociaal kapitaal’. Dat is in het spoor van James Coleman voor Brouwer ‘het vertrouwen en de wederzijdse betrokkenheid dat bestaat in particuliere relaties in bepaalde situaties en dat mensen in staat stelt om zaken mogelijk te maken’(95). Community tenslotte is voor Brouwer ‘een groep mensen die gedurende langere tijd ervaringen goederen delen en voor elkaar zorgen, en die eenzelfde geografische locatie als leefwereld hebben’. Dat is in zekere zin een opmerkelijke keuze omdat in ieder geval De Brug daaraan niet beantwoordt. In deel 2 is een van Brouwer’s constateringen namelijk dat de kerkelijke gemeente zich ontwikkeld heeft tot een mentaliteitsgemeente, waarbij mensen van buiten de wijk zijn gaan meedoen. Brouwer ziet ook nauwelijks substantiële betrokkenheid op de buurt waarin de kerk staat. Het beeld van de gemeente typeert Brouwer op indirecte wijze als ‘weinig verheffend’ (376). Het sociale kapitaal dat de gemeente ‘produceert’ is vooral bonding capital, beperkt tot de kring van getrouwen die actief bij de gemeente zijn betrokken. Bridging capital, dat ontstaat in relaties binnen de locale context en in de communicatie met andere (verwante) groepen, ontbreekt vrijwel. Van linking capital, het slaan van bruggen tussen uiteenlopende en mogelijk conflicterende sociale en culturele groepen, is al helemaal geen sprake. De gemeente is er domweg niet op gericht, hoewel ze in de ogen van Brouwer de middelen ervoor wel degelijk in huis heeft (376).
In deel 3 legt Brouwer allereerst verantwoording van zijn methode van onderzoek. Vervolgens mengt Brouwer zich in een praktisch-theologisch debat over de betekenis van ‘de G-hypothese’; hoe versleutel je het geloof in God en zijn daadwerkelijke handelen in de praktische theologie? Centraal staat hier de publicatie van Gerrit Immink, In God geloven.
Het boek van Brouwer getuigt van grondig onderzoek, alle drie de delen gaan bepaald niet over een nacht ijs. De lezer krijgt in de delen 1 en 3 in relatief kort bestek een ter zake doende rondleiding langs concepten en conceptuele discussies. Deel 2 laat een even diepgravend als herkenbaar portret zien van een ‘gewone’ kerkelijke gemeente. Brouwer heeft ons een blik gegund achter de schermen en dat is winst. We zien de grandeur en de misère van een locale kerk en dat is nodig om gegrond en reëel over gemeenteopbouw na te kunnen denken.
Naast waardering voor ondermeer de grondigheid van de studie heb ik toch ook bedenkingen bij het boek.
De eerste is misschien wel de meest fundamentele; de drie delen zijn niet echt verbonden met elkaar. De besproken begrippen in deel 1 komen impliciet terug in deel 2, maar directe lijnen zijn niet goed zichtbaar. Dat komt vermoedelijk ten dele door het weinig operationele karakter van de kernbegrippen uit deel 1, maar Brouwer had in ieder geval wel duidelijker kunnen aangeven hoe deel 2 gestempeld is door deel 1. In deel 3 start Brouwer een praktische theologische discussie die in de delen 1 en 2 feitelijk niet aan de orde is. Een tweede kanttekening betreft de verstrengeling van beschrijving, analyse en evaluatie. In etnografisch onderzoek is de onderzoeker zijn eigen instrument. Dat leidt onherroepelijk tot een ethnographer bias. Brouwer erkent deze ook, maar bij hem is die bias er wel zeer nadrukkelijk. Op heel veel plekken komen we hem als theoloog en gelovig mens tegen. Hij voelt zich duidelijk niet thuis in de gemeente – hij spreekt van ‘vervreemding’ (429) en een ‘cultuurschok’ (430) – en dat is ook duidelijk bespeurbaar in deel 2. De Brug zelf was ook bepaald niet onverdeeld gelukkig met het portret. Nu is instemming van het onderzochte object zeker geen beslissend criterium voor goede wetenschappelijke arbeid, maar in mijn ogen had de studie aan waarde gewonnen als descriptie en evaluatie meer gescheiden zouden zijn geweest. Door het geschetste portret in concept voor te leggen aan de gemeente, had het zeker nog aan zuiverheid en waarde kunnen winnen.
Een andere casestudy in het kader van ‘Congregational Studies’ is het etnografisch onderzoek van Cory E. Labanow naar een Vineyard gemeente in een van de betere wijken van Londen. Hij publiceerde zijn (vermoedelijke promotie) studie onder de titel Evangelicalism and the Emerging Church. De onderzoeker heeft interesse in de Emerging Church beweging en mede vanuit die interesse onderzoekt hij de nieuw gestichte gemeente. Hij ontdekt dat de gemeente zoekt naar een nieuwe gestalte van kerk-zijn, mede vanuit verzet tegen klassieke evangelische patronen. Hij spreekt in dat kader van ‘tentative reconstruction’. We kunnen de gemeente niet als antithetisch ten opzichte van het klassieke evangelicalisme bestempelen, maar wel is helderder wat men niet (meer) wil dan wat wel passend geacht wordt. Labanow hanteert in dit verband het begrip ‘liminality’. In termen van Jan Hendriks kunnen we spreken van een 'gezamenlijke trektocht' waarbij route en bestemming nog allerminst helder zijn. Op een aantal terreinen blijkt het verschil in beleving tussen voorganger en gemeenteleden opmerkelijk te zijn. Terwijl de voorganger heel bewust deel uitmaakt van de ‘emerging conversation’, hebben veel gemeenteleden weinig met dit concept: “It’s basically just a bunch of guys from different churches writing emails to each other.” (73). Ook het teruggrijpen op elementen uit de oude kerk – een typisch element van de EC – wordt bepaald niet door iedereen gewaardeerd. Labanow is op zoek naar een centrale theologische vraag die hij als kern kan beschouwen voor de zoektocht van deze gemeente. Uiteindelijk komt hij uit bij de volgende vraag: “What are our criteria for reconstruction which result in relevance to ourselves and those to whom we are trying to credibly represent the Christian faith?” (100) Labanow ziet in het worship deel van de wekelijkse vieringen deze vraag in alle pregnantheid naar voren komen. Aan het einde van het boek trekt hij de opbrengsten van het onderzoek breder, zowel gericht op de praxis van geloofsgemeenschappen als op de praktische theologie. Hij pleit daarbij ondermeer voor ‘congregational studies’ als een wijze van zijn, dat wil zeggen als een permanente pendelbeweging tussen analyse van de praxis en theologisch reflectie. De opbrengst voor geloofsgemeenschappen is mede gelegen in de verkenning van het deel van de ijsberg dat onder water ligt. Daar liggen vrijwel altijd (theologische) inconsequenties, losse eindje, ingewikkelde kluwens etc. Die verkenning lijkt mij inderdaad een van de belangrijke opbrengsten van ‘congregational studies’. Ze kan voorkomen dat de kerkopbouwkundige Titanic zich stuk vaart op wat er onder water allemaal wel niet zit.
Een heel ander empirisch onderzoek is de studie naar kerkverlating in de evangelische wereld. Otto de Bruijne, Peter Pit en Karin Timmerman vroegen zich af wat er bij de achterdeur van evangelische gemeenten gebeurt: wie vertrekken langs die weg en waarom doen ze dat? Ze deden dat niet louter als externe, gedistantieerde wetenschappers. Feitelijk was het een vorm van zelfonderzoek, want ze zijn of waren verbonden met de evangelische wereld. Via het eigen netwerk, de sneeuwbalmethode en de pers vonden ze 136 mensen bereid een enquête in te vullen. De resultaten van het onderzoek legden ze neer in het boek Ooit evangelisch (2009). De geslotenheid van de gemeente was het belangrijkste motief van de onderzochten om de gemeente te verlaten. Wat aanvankelijk aantrekkelijk was – een heldere boodschap en een warme gemeenschap – werkte op den duur beklemmend. Het zijn vooral hoger opgeleiden die hebben gereageerd en zij liepen ook op tegen een al te massieve en simpele theologie. Manipulatief leiderschap en een doofpotcultuur speelden eveneens een rol. Afscheid van een gemeente was in meerderheid geen afscheid van geloof en kerk. Een op de drie respondenten had geen binding meer met een locale gemeente, maar de meesten gingen elders op het evangelische spoor verder of kozen voor een ‘reguliere’ protestantse kerk. Duidelijk werd in het onderzoek dat de evangelische wereld ook wel degelijk met kerkverlating te maken, een werkelijkheid die vaak nog ontkend wordt. Hijme Stoffels, socioloog, Miranda Klaver, antropologe en Pieter Boersma, theoloog, reflecteren op de uitkomsten van het onderzoek. Alle drie gaan ze in op het leiderschap binnen de evangelische wereld. Achter de vrome aanduiding ‘de gezalfde des Heren’ kan een uiterst manipulatief leiderschap schuil gaan dat niet gecorrigeerd kan worden vanuit een heldere leiderschapsstructuur. Want deze laatste ontbreekt vaak. Op dat punt is veel werk aan de winkel, zo stellen zowel de onderzoekers als de commentatoren.
Kritisch ten aanzien van leiderschap is ook het boek Pastores gaan voorbij (2008) van Marie-José Janssen en Gerard Zuidberg. Het is een witboek over kracht en pijn van vrijwilligers in de katholieke kerk. De motivatie voor het boek is vooral gelegen in klerikaal optreden waarin de vrijwilligers niet echt gekend worden. Het boek wil vrijwilligers bemoedigen en richting bieden in een situatie waarin ze oplopen tegen gedwongen fusies en pastores die hun inzet niet werkelijk waarderen. De auteurs ondervroegen verschillende vrijwilligers en zo ontstond een empirische bodem onder het boek. De pijn van zoveel vrijwilligers wordt niet alleen kerkpolitiek geduid, maar ook in een breder maatschappelijk kader geplaatst. De auteurs brengen de ontwikkelingen in de RKK in verband met de hernieuwde roep om duidelijkheid en grenzen. Hoe terecht is dat verband? Zien we parallelle ontwikkelingen binnen andere denominaties?
Een veel vrolijker stemmend ‘empirisch’ boek is Het wonder van Maartensdijk leeft verder (2008) van de hand van Leo Fijen. Het borduurt voort op zijn eerdere boek over de vitale parochie in Maartensdijk9 en bevat 80 verhalen over wat mensen – parochianen en niet-parochianen – beleven aan of beleefd hebben in de parochiekerk van Maartensdijk. De kracht van het boek is de levendigheid van de portretten en de soms indrukwekkende ervaringen die mensen opdoen in een ‘gewone’ parochie. Met zijn boek verbiedt Fijen ons de klassieke gemeente en parochie lichtvaardig – in termen van Jeroense – naar ‘de rommelzolder’ te verbannen. Aan het einde van het boek is er een cri de coeur van Fijen. Hij pleit voor de herontdekking van het gebed. ‘We zijn sprakeloze mensen geworden. Die sprakeloosheid is misschien wel het grootste obstakel voor de vitaliteit van onze lokale kerken.’ (487)
Tot slot noem ik in deze paragraaf een publicatie die door zijn eigensoortigheid lastig in een van de hier onderscheiden paragrafen is onder te brengen. Het betreft het boekje Parochiemonitor (2009), geschreven door – opmerkelijk – twee protestanten, Klaas de Jonge en Hans Jonker. De grondgedachte achter het werkboek is dat het werken aan de toekomst van een parochie begint met een goede peiling van huidige kenmerken, zowel sociologische als theologische. De auteurs onderscheiden vijf parochiemodellen waar naar toe gewerkt kan worden. Naar welk model het beste kan worden toegewerkt, hangt in hoge mate af van huidige kenmerken. De vijf modellen die ze onderscheiden zijn het klassieke, het liturgische, het plurale, het missionair-diaconale en het evangelicale. Naar welk model het beste kan worden toegewerkt, wordt bepaald door een vijftal lagen ofwel groepen kenmerken. Dat zijn achtereenvolgens sociaalmorfologische kenmerken (bv. leeftijdsopbouw en scholingsgraad van het ledenbestand), structuurkenmerken, inclusief de mate van openheid (bv. bestuursstructuur en stijl van leiderschap), kenmerken ten aanzien van groepsverband en saamhorigheidsgevoel (bv. mate van kerkgang en vriendschappen binnen de parochie), de godsdienstigheid van de parochie (bv. inhoudelijke verwachtingen van parochianen en typen van spiritualiteit) en tot slot parochiebeelden (welke metafoor spreekt het meeste aan?). De eerste drie groepen kenmerken rekenen ze tot de vorm, de laatste twee tot de inhoud. De monitor – een vragenlijst met een aantal items per groep van kenmerken – is relatief gemakkelijk in te vullen (zie www.parochiemonitor.nl). Het werkboek sluit met een hoofdstuk, getiteld 'Op weg naar het ideaal'. Daarin worden aanwijzingen gegeven hoe kan worden gewerkt aan het dichterbij brengen van het parochiemodel dat als het meest passend uit de monitor tevoorschijn is gekomen.
De Jonge en Jonker gaan met hun aanpak in tegen de neiging als parochie onkritisch met kerkopbouwkundige visioenen in zee te gaan. Niet alles kan overal. De feitelijkheid dicteert voor een deel ook de toekomst. Zonder deterministisch te willen zijn, zetten ze zo bevlogen kerkopbouwers weer stevig met beide benen op de grond. Over de uitwerking van de kenmerken valt zeker nog te discussiëren en veel is nog onvoldoende onderzocht, maar de monitor gooit wel een stevige steen in de kerkopbouwkundige vijver. Theologie en spiritualiteit zijn bijvoorbeeld niet los verkrijgbaar, maar ingebed in een complexe sociale werkelijkheid.
7. Groeien tegen de stroom in
Binnen de Evangelische Kirche Deutschland (EKD) is onderzoek gedaan naar gemeenten die tussen 2003 en 2006 gegroeid zijn. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in Wilfred Härle e.a., Wachsen gegen den Trend (2008) . In totaal worden 32 gemeenten geportretteerd, waarna in een afsluitend hoofdstuk de resultaten worden samengevat. Tal van groeifactoren passeren de revue, zonder dat we overigens zicht krijgen op het soortelijk gewicht van elk van de factoren. Dat is vermoedelijk ook onmogelijk, maar wat meer systematiek in dit soort onderzoeken zou wel winst op kunnen leveren. Het EKD-onderzoek laat zien dat groei zich vooral voordoet in de suburbane, kinderrijke gebieden, waar de middenklasse woont. Groeiende gemeenten blijken vaak profielgemeenten te zijn. De onderzoekers staan in dat kader apart stil bij het Willowcreek concept dat onder groeiers nogal eens wordt toegepast, overigens wel met een vertaalslag naar de Duitse, volkskerkelijke situatie. Een heldere visie en missie zijn ook van belang, evenals openheid naar de samenleving en het werken aan een gastvrije – dus niet beklemmende – gemeenschap. De kleine groep is in een aantal groeigemeenten een wezenlijk element, maar dat geldt niet voor alle gemeenten. De onderzoekers wijzen er op dat de eredienst een cruciaal onderdeel vormt van het gemeenteleven. Groei blijkt zich vooral daar te voor te doen. Ze protesteren tegen de neiging om de eredienst als achterhaald op te geven. Doelgroep georiënteerd werken blijkt te lonen, zeker als mensen hiervoor persoonlijk worden uitgenodigd. De geportretteerde gemeenten zijn actief, maar zijn tegelijk ook in staat vanuit hun profiel zaken te laten rusten of op te geven. Het gebed blijkt in meerdere van de gemeenten een belangrijke rol te spelen. De staat van het gebouw van de gemeente speelt ook een rol, evenals de publiciteit. De auteurs wijzen ook op de ervaring van gemeenten dat er iets is als een ‘incubatiefase’; de basis voor een latere groei wordt hier gelegd.
De voorganger wordt ook genoemd, met name als het gaat om teamvorming. Het onderzoek rept van de groei die optreedt bij de komst van een nieuwe voorganger, maar is daar niet heel helder over. Graag had ik iets meer gelezen over de eventuele samenhang van groei en voorganger. Onhelder blijft ook waar de groei precies vandaan komt. Gaat het vooral om mensen aan de rand van de kerk die weer mee gaan doen, zijn het juist mensen zonder binding met een kerk of is het ‘circulation of the saints’? Overigens vermoeden de auteurs dat over een aantal jaren in Duitsland het aantal toetreders groter zal zijn dan het aantal mensen dat bewust de kerk verlaat. Of dat werkelijk zo zal zijn, moeten we afwachten, maar wel is in Duitsland veel aandacht voor kerktoetreders. Zo heeft de EKD – de grote protestantse volkskerk – speciale Wiedereintrittsstelle waar mensen laagdrempelig contact kunnen zoeken met de kerk. In 2006 waren er al zo’n 120 van dit soort plekken, vaak op publieke knooppunten in met name de grote steden. In 2005 waren er bijna 65.000 mensen die de weg (terug) vonden naar de EKD. Bijna 25.000 van hen lieten zich als volwassene dopen. Michael Wohlers bericht over dit fenomeen in het al genoemde boek Kirche Empirisch (2008). De kerktoetreders ontpoppen zich doorgaans niet tot wekelijkse kerkgangers, het zijn vooral de casualia die aantrekkelijk zijn. Wohlers pleit net als de Ploegers voor een kerk waarin deze attitude positief tegemoet wordt getreden en als kans wordt gezien voor werkelijke communicatie.
In 2008 verscheen een Nederlandse vertaling van Robert Warren’s The Healthy Churches’ Handbook uit 2004. In dit Handboek gezonde gemeente staan zeven kenmerken van gezonde gemeenten centraal. Warren ontdekte ze bij een onderzoek naar groeiende Anglicaanse parochies in het bisdom Durham:
• bezield door geloof;
• een naar buiten gerichte blik;
• op zoek naar God’s wil
• bereid om de kosten van verandering onder ogen te zien en op te brengen;
• functionerend als een gemeenschap;
• ruimte biedend aan iedereen;
• zich beperkend tot een paar taken om die goed te kunnen doen.
Warren geeft in zijn boek een instrumentarium om deze zeven kenmerken in gemeenten te onderzoeken en werkt ook uit hoe vanuit deze zeven gewerkt kan worden aan vitalisering van gemeente en parochie. De kracht van het boek ligt in de overzichtelijkheid van de zeven kenmerken en in de concrete aanwijzingen om er in de eigen geloofsgemeenschap mee aan de slag te gaan. Ook hier is er niet echte aandacht voor de rol van de voorganger in de groeipotenties van een gemeente of parochie. Theologisch is dat zeker te verdedigen (‘allen zijn priester...’), maar de praktijk leert wel dat de rol van de voorganger voor het functioneren van een gemeente van groot belang is.
8. Leiding geven aan geloofsgemeenschappen
In 2009 promoveerde de predikant Johan van Holten aan de PThU op het proefschrift Rol & Roeping. Een praktisch-theologisch onderzoek naar de rolopvatting van aanstaande, beginnende en oudere predikanten gerelateerd aan hun roepingbegrip. Het betreft hier een uitvoerig empirisch onderzoek naar de wijze waarop predikanten hun werk opvatten (rolopvatting) in relatie tot hun intrinsieke rolmotivatie. Het voert te ver om alle uitkomsten hier te melden, daarom kies ik er een paar uit die gemeenteopbouwkundig van belang zijn. Allereerst is er bij predikanten ‘geen georganiseerd patroon voor leidinggeven’. Ze weten niet goed raad met het verschil tussen besturen en leidinggeven. Predikanten hebben voor gemeente-agogiek in de regel weinig oog. Agogische vaardigheden met betrekking tot gemeenteopbouw scoren het laagst in een rijtje van tien functiekwalificaties. Het is voor van Holten aanleiding om apart stil te staan bij de predikant als leider. Voor van Holten is de predikant primair mystagoog en hermeneut, maar hij vraagt ook aandacht voor de kant van de organisatie.
De hernieuwde roep om de missionaire gemeente vindt weinig ondersteuning in het onderzoek van Van Holten. Hij verbaast zich er over dat de rolopvatting van predikanten de laatste 40 jaar – alle maatschappelijke en religieuze veranderingen ten spijt – niet substantieel is veranderd. De communicatie van het Evangelie naar buiten heeft geen prioriteit in het zelfverstaan van predikanten. De door De Roest bepleite samenwerking van kerken met instellingen en bewegingen daarbuiten, kan ook op weinig steun rekenen van de onderzochte predikanten en studenten. Ook kennis van de cultuur scoort niet hoog. De dominee van nu is vooral binnenkerkelijk georiënteerd.
‘Roeping’ is een centrale term in Van Holten’s onderzoek, maar empirisch loopt hij hier wat vast. Daar waar de literatuur helder meldt dat een besef van roeping wezenlijk is voor het predikantschap, is de empirie minder eenduidig. Van Holten ontdekte dat het vooral de ouderejaars studenten theologie zijn die spreken over roeping. Bij met name mannelijke studenten hangt dit besef van roeping positief samen met de positie van een ‘tegenover’ in de gemeente, met permanente beschikbaarheid en een goed overleg met de levenspartner. Vooral die eerste twee verbanden geven van Holten aanleiding om ook over de schaduwkanten van (vermeende) roeping te spreken. Bij beginnende predikanten en in mindere mate bij oudere predikanten, speelt roeping veel minder een rol en is er nauwelijks samenhang met rolopvattingen over het predikantschap. Van Holten moet constateren dat roeping of intrinsieke rolmotivatie ook op een verborgen wijze in iemand aanwezig kan zijn. Daar zou hij best eens gelijk in kunnen hebben. Mogelijk had hij op dit vlak meer boven water kunnen krijgen als hij niet had gekozen voor de enquête, maar voor het (diepte)interview. Het besef van roeping laat zich lastig meten via enquêtevragen. Van Holten constateert dat roeping altijd interpretatie is, maar juist die interpretaties zijn buitengewoon interessant en via diepte-interviews (in fragmenten) te achterhalen.
De Duitse theologe Ulrike Wagner-Rau schreef Auf der Schwelle (2009) ,een boek over de pastor binnen een veranderende kerk. Deze Schwelle – drempel – is voor haar cruciaal voor het functioneren van pastores in een veranderende kerk en een veranderende samenleving. Grenzen zijn zowel bedreigend als uitdagend. In dat spanningsveld bewegen pastores zich en Wagner bevestigt hen in die positie.’Schwellensensitivität’ is elementair voor pastores. Juist op de drempel ontstaat creativiteit en vernieuwing en daarom moet de pastor het daar ook uithouden, alle onzekerheid en verandering ten spijt. Wagner bestrijkt het hele werkveld van de pastor en wijst telkens op spanningsvelden en keuzemomenten. Dat geeft een breed overzicht, maar tegelijk beperkt het de diepgang. Ze staat stil bij de kerkelijke begrafenis waarin de pastor tegelijk belangrijker en onbelangrijker wordt. Onbelangrijker omdat veel aanwezigen geen boodschap meer hebben aan de christelijke traditie, belangrijker omdat de pastor juist in een dergelijke veelkleurig gezelschap geroepen is structuur te bieden en op verstaanbare wijze vanuit de christelijke traditie te communiceren. Het schetsen van een dergelijke ‘spagaat’ – voor pastores ongetwijfeld zeer herkenbaar – roept dan wel de vraag op ‘hoe doe je dat dan?’, maar zo concreet wordt Wagner niet en dat typeert haar hele boek. Kritisch is ze ten aanzien van missionaire gemeentegroei, het doet haar te kapitalistisch en imperialistisch aan. We zullen moeten leren leven vanuit ‘de kunst van verantwoorde verarming’. In het spoor van de Ploegers – ‘kerk met een aanbod’ – hecht ze zeer aan openheid voor mensen die alleen op scharniermomenten contact met de kerk zoeken. Ze brengt hart en hoofd op originele wijze bij elkaar als ze het heeft over de prediking. De prediker heeft in de omgang met de tekst een ‘fachkundige, geschulte Entdeckungsfreude’ nodig (123). Ze pleit ook voor het evenwicht tussen liefde voor wat is en ‘Lust am Verrückten’(71). De pionier die ongebaande wegen gaat en de pastor die trouw werkt in de klassieke gemeente hebben elkaar nodig. Zo zoekt ze telkens naar evenwicht binnen een ‘onevenwichtig’ beroep.
Het boek Strategic Leadership (2009) van Kenneth J. McFayden zet - anders dan binnen de Appreciative Inquiry benadering – niet primair in bij de krachten van de gemeente, maar bij haar zwakte en haar ervaringen van verlies. De grondstelling van het boek is dat mensen zich niet primair verzetten tegen verandering, maar vooral tegen verlies. Een belangrijke taak van voorgangers is dan ook hun geloofsgemeenschappen te helpen goed te rouwen. Pas als de ervaring van verlies voluit een plek heeft gekregen, ontstaat ruimte voor verandering en vernieuwing. Met de ondertitel van zijn boek geeft McFayden dat ook aan: Facing our losses, Finding our Future. De auteur stelt ook dat gemeenten vaak ambivalent zijn: ‘The church both yearns for and resists effective leadership, particularly transformational leadership that is oriented to change.’ (110) Om pastores te helpen goed met deze ambivalentie om te gaan, besteedt McFayden veel aandacht aan sociaal-psychologische patronen en processen die onherroepelijk een rol spelen in geloofsgemeenschappen. De auteur ziet hier parallellen met rouwprocessen in individuele mensenlevens. Wanneer aan verlieservaringen recht is gedaan, kan de blik naar de toekomst worden gewend. McFayden schetst in dat kader een weg om tot een vruchtbare visieontwikkeling te komen.
In 2010 verscheen het boek Gezond leiderschap in de kerk. De auteurs, Paul Ch. Donders en Jaap Ketelaar rekenen zich tot de protestants-evangelische beweging en het boek draagt daar ook alle sporen van, mede door het veelvuldige aanhalen van bijbelteksten. Donders is verbonden aan xpand, een organisatie die gericht is op leiderschapsontwikkeling vanuit christelijk perspectief en zich daarbij mede op de kerken richt. Binnen xpand heeft gezond leiderschap te maken met een drievoudige balans: gericht zijn op God én op menselijke inzet, gerichtheid op ‘productie’ én op ‘relatie’ en aandacht voor karakter én vaardigheden. Het werkboek – want dat wil het zijn, inclusief digitale ondersteuning – is opgebouwd uit vijf delen. Achtereenvolgens zijn dat roeping (de basis van waaruit gewerkt wordt), persoonlijke verantwoordelijkheid (karaktervorming met het oog op resultaten), sociale verantwoordelijkheid (karaktervorming met het oog op het leiding geven aan mensen), sociale vaardigheid (vaardigheden die nodig zijn om leiding te kunnen geven aan indivuele mensen en groepen) en tenslotte bestuurlijke vaardigheid (vaardigheden met het oog op het bereiken van resultaten). Deze thema’s en ook de volgorde laten al zien welke zaken de auteurs van belang achten. Veel aandacht gaat uit naar de persoon van de leider en het zal dan ook niet zonder reden zijn dat de hoofdstukken over karaktervorming voorafgaan aan die over vaardigheidsontwikkeling. De auteurs ontlenen allerlei inzichten aan de wereld van het management, maar het boek is vooral een geloofsboek, met een uiterst praktische insteek. Het stimuleert te komen tot een persoonlijk ontwikkelingsplan, al dan niet met een persoonlijke coach.
Tot slot noem ik het boek van Im Namen des Herrn (2009) van de voormalige Nijmeegse hoogleraar Herman Häring. Hij schrijft hierin zeer kritisch over de huidige paus Benedictus XVI. Hans Küng verzorgde het woord vooraf. Het fraai uitgegeven boek is één lange en ook felle kritische evaluatie van het denken en handelen van paus Benedictus en van hem in zijn ‘vorige’ leven, kardinaal Joseph Ratzinger. Häring trekt van leer tegen het opzij schuiven van grondgedachten van Vaticanum II en van al het goede dat er op het grondvlak van de kerk gaande is. Rome is mede onder de leiding van de huidige paus tot ‘einer gefürchteten monokratischen Kontrollinstanz geworden’, zo meldt de achterflap. Häring brengt in het laatste hoofdstuk ook het denken van de paus over het Jodendom ter sprake. Hij beschuldigt hem van een dubbele inborst. Aan de ene kant is er behoefte aan respect, aan de andere kant staan zijn hellenistisch gekleurde theologische grondovertuigingen feitelijk haaks op respect en begrip. Het boek eindigt zoals het begint, met scherpe kritiek. Van het zoeken van toenadering en communicatie is eigenlijk geen sprake.
9. Bovenlokale kerkopbouw
Daar waar we in de praktijk vaak sporen zien van ‘congregational localism’10 – de sterke concentratie op de eigen locale geloofsgemeenschap – is er in de kerkopbouwkundige literatuur zeker ook aandacht voor de versterking van bovengemeentelijke verbanden. Hierboven zagen we al de clustervorming binnen de RKK en Hendriks’ en Heitink’s aandacht voor het functioneren van de kerk op regionaal en landelijk niveau. In deze paragraaf bespreek ik nog een aantal publicaties die aandacht vragen voor en zich ook sterk maken voor bovenlokale samenwerking en uitwisseling. Het gaat dan met name om regionale kerkelijke verbanden.
Binnen veel presbyteriaal-synodaal georganiseerde kerken is de classicale vergadering de belangrijke schakel tussen enerzijds de plaatselijke kerkenraad en anderzijds de generale synode. VU-docent kerk-recht en predikant Leon van den Broeke staat in Classis in crisis (2009) stil bij het functioneren van de classis binnen de PKN. Hij zoekt naar nieuwe kansen voor de classicale vergadering om die taak zinvol en vruchtbaar te vervullen. Steeds meer kerkenraden hebben moeite om afgevaardigden naar de classicale vergadering te vinden en veel classicale vergaderingen zoeken wanhopig naar een goede vorm. De auteur legt uit wat er aan de hand is met de classis en hoe dat komt, mede aan de hand van onderzoeken onder een zevental classes verspreid over het land. Hij zoekt de toekomst van de classis vooral in een classicale vergadering die niet langer als een noodzakelijk kwaad, maar als noodzakelijk wordt gezien. Zo´n classicale vergadering heeft aandacht voor spiritualiteit, vorming en toerusting, pastoraal en diaconaal leiderschap en dialogisch elan. De kerntaken van opzicht en ontmoeting zijn met elkaar in evenwicht. Daarom ziet de auteur ook kansen voor de ontwikkeling van de classis als netwerk van gemeenten waarin niet alleen de afgevaardigde ambtsdragers participeren, maar ook an-dere ambtsdragers, gemeenteleden en activiteiten toegankelijk gemaakt worden voor buitenkerkelij-ken.
Samen met de Amerikaanse theoloog en predikant Allan Janssen redigeerde Leon van den Broeke de bundel A Collegial Bishop? Classis and Presbytery at Issue (2010). Het boek is vrucht van een in-ternationaal congres over de classis en de presbytery in de VS in 2008. In de contacten tussen beide redacteuren bleek dat de problemen rond het functioneren van classicale verbanden grensoverschrij-dend zijn. De bundel telt een zestal artikelen, waarbij de in- en uitleiding zijn verzorgd door beide re-dacteuren. De toekomst van de classis wordt ondermeer gezocht in kritisch onderzoek van de bestuur-lijke middenlaag, waarbij niet alleen wordt gekeken naar wat niet goed gaat, maar ook naar het waar-devolle ervan. Het gaat dan ook niet om een paar praktische aanpassingen, maar de sleutel tot actuali-sering van de classis is bijbels en theologisch onderzoek, opdat een missionaire classis tot bloei kan komen. Zo is in de Christian Reformed Church in Amerika het Classical Renewal Ministry Team ac-tief dat zich bezighoudt met best practices.
In Duitsland verscheen Kirche am Ort und in der Region (2010), geschreven door Herbert Lindner en Roland Herpich. Ze beschrijven het samenwerkingsproces binnen de EKD in Wilmersdorf, een middleclass stadsdeel van Berlijn. Grondgedachte is dat krachtige lokale gemeenten op termijn alleen kunnen bestaan als ze zijn ingebed in een sterke kerkelijke regio. Daarom is de ontwikkeling van zogenaamde Kirchenkreisen van groot belang. Bij dit alles houden de auteurs vast aan de volkskerk; het gaat hen om een kerk voor alle mensen. Ze onderscheiden zeven factoren die van belang zijn voor de gezonde ontwikkeling van een Kirchenkreis. Achtereenvolgens zijn dat het werken met toetsbare doelen (SMART), voldoende bronnen, een structuur die zowel ruimte biedt aan de eigenheid van deelnemende gemeenten als aan gemeenschappelijkheid, een goede begeleiding van vrijwilligers, een coöperatieve cultuur, processen om te komen tot verbetering van het aanbod (onder andere visitatie) en tenslotte een goed en gedifferentieerd aanbod voor uiteenlopende doelgroepen. Een concreet resultaat van het proces in Wilmershof is de gemeenschappelijke presentatie van de mogelijkheden voor trouwdiensten. Niet alle negen kerkgebouwen van Wilmersdorf zijn even ‘trouwvriendelijk’, daarom worden ‘de beste’ aanbevolen. Dit voorbeeld zal duidelijk maken dat de deelnemende locale kerken niet egocentrisch kunnen deelnemen. Het boek is een belangrijke impuls voor het nadenken over bovenlokale samenwerking, maar wel is het jammer dat het niet laat zien welke resultaten nu precies zijn geboekt met het Berlijnse proces.
10. Emerging Church
In de jaren voor de millennium wende ontstond er met name in de VS, Australië en Groot Brittannië een vernieuwingsbeweging die zich na verloop van tijd ging tooien met de naam Emerging Church (EC). De beweging kenmerkt zich bepaald niet door uniformiteit en eenkennigheid en daarom is het ook lastig haar kernachtig te typeren. Het woord ‘emerging’ maakt al duidelijk dat het hier om een ontwikkeling gaat die krachtens haar aard niet is vast te leggen in statische kenmerken. Het binnen de beweging van de EC gezaghebbende boek van Eddie Gibbs en Ryan Bolger, Emerging Churches, geeft negen karakteristieken. We moeten deze negen verstaan tegen de overwegend evangelische achtergrond van de vormgevers van de EC.11
• Identifying with Jesus. Jezus is de belichaming van het Rijk Gods, veel meer dan het toegangsbewijs tot een leven na dit leven. Zijn navolgers zijn geroepen te leven in het Koninkrijksspoor van Jezus. Zending volgt het spoor van de Missio Dei en kenmerkt zich eerder door een incarnatiemodel dan door een attractiemodel.
• Transforming secular space. De EC kan niet leven met de strikte scheiding tussen seculiere en sacrale ruimte, zoals die in het moderne denken gangbaar is. De kerk sluit zich niet op in het zogenaamde religieuze domein, maar wil aanwezig zijn in en transformerend betrokken zijn op het dagelijkse bestaan.
• Living as community. De kerk is niet primair organisatie, maar vóór alles gemeenschap. De EC heeft niet veel op met megakerken, maar kiest juist voor kleinschaligheid en netwerkachtige, ‘vloeibare’ verbanden, waarin participatie belangrijker is dan consumptie.
• Welcoming the stranger. De EC is gericht op inclusieve gemeenschappen. De maaltijd is daarin belangrijk, want juist in de (eucharistische) maaltijd kan gastvrijheid worden beoefend. Gastvrijheid kan geen dekmantel zijn voor op werving gerichte missionaire activiteiten.12 ‘Unconditional love’ vraagt om dienst, niet om verkopers.
• Serving with generosity. Royale, ruimhartige en niet-calculerende dienst (diakonia) typeert de kerk.
• Participating as producers. De EC heeft weinig op met iets als ‘een liturgisch centrum’. Dat veronderstelt te zeer het onderscheid tussen religieuze producenten en consumenten. Het ‘priesterschap van alle gelovigen’ wordt uiterst serieus genomen, ook in de vormgeving van ontmoetingen. Deze zijn interactief en dialogisch van opzet. Het gaat uiteindelijk om ieders participatie.
• Creating as created beings. Creativiteit is cruciaal binnen de EC. Creativiteit verbindt de mens fundamenteel met zijn uiterst creatieve Schepper en met de ander. Het is van belang creativiteit en participatie bijeen te houden. Het gevaar van een ‘creatieve elite’ is niet denkbeeldig in geloofsgemeenschappen.
• Leading as a body. De voorgaande elementen moeten worden gestimuleerd door de leidinggevenden. Dat hoeven niet telkens dezelfde mensen te zijn, leiderschap binnen de EC is gavengeoriënteerd situatief leiderschap. Teamleiderschap is er vanzelfsprekend en empowerment is belangrijker dan controle. Niet het bedrijfsleven is het referentiekader voor het denken over leiderschap, maar het Koninkrijk Gods.
• Merging ancient and contemporary spiritualities. Daar waar in de evangelische wereld nog wel eens geringschattend wordt gedaan over liturgische en spirituele tradities van de kerk van alle eeuwen en plaatsen, herontdekt de EC juist de kracht ervan. Zo ontstaan ‘zoekenderwijs’ nieuwe combinaties van spirituele vormen en inhouden.
Achter deze negen kenmerken schuilt het besef te leven in een postmodern tijdsgewricht en het verlangen het Evangelie contextueel te communiceren. Inmiddels is er veel Engelstalige literatuur verschenen over en vanuit de Emerging Church. Ik beperk me hier sterk en noem allereerst het boek Listening to the Beliefs of the Emerging Churches onder redactie van Robert Webber (2007). In het boek komen – zoals Webber ze noemt – vijf younger evangelicals als representanten van de EC aan het woord. Ze kunnen niet meer uit de voeten met het traditionele evangelicalisme van iemand Billy Graham en evenmin met het pragmatische evangelicalisme van mensen als Bill Hybels en Rick Warren en hun formule van de megakerk. De vijf – Mark Driscoll, John Burke, Dan Kimball, Doug Pagitt en Karen Ward – schrijven ieder in een hoofdstuk wat ze geloven en wat hen drijft. Vervolgens geven de andere in aansluiting op het hoofdstuk een korte reactie. Het boek laat zien hoe pluraal de EC is, want de stemmen zijn zeer divers. Ze variëren van zeer orthodox en biblicistisch (Driscoll) tot open en onconventioneel (Ward). Het boek geeft een inkijkje in een beweging die zichzelf typeert als ‘conversation’. Wat verbindend is binnen de EC is misschien vooral wel de gedeelde zoektocht om op communicatieve wijze kerk te zijn binnen een postmoderne samenleving.
Een aparte plek binnen de EC neemt New Monasticism (NM) in. Deze beweging weet zich onder andere geïnspireerd door de woorden van Bonhoeffer, die de toekomst van de kerk zag liggen in een nieuw soort monastiek leven: ‘De restauratie van de kerk moet voortkomen uit een nieuw soort kloosterleven, die de oude onvoorwaardelijkheid deelt van een leven volgens de Bergrede in navolging van Christus. Ik geloof dat het tijd is mensen hiervoor bij elkaar te brengen'.13 De beweging is vooral in Amerika op gang gekomen, maar sporen ervan zijn ook in Nederland te vinden. Met name jonge mensen, vaak afkomstig uit evangelische kringen, verzamelen zich in zogenoemde intentionele gemeenschappen. Het doel is om het leven te delen met elkaar en met name sociaal actief, maar ook contemplatief aanwezig te zijn in de wijken waar ze wonen. In 2009 verscheen de Nederlandse vertaling van het boek The Irresistable Revolution van Shane Clairborne (1975). Jim Wallis, radicale evangelicaal van het eerste uur, schreef in de Engelse editie een voorwoord. Clairborne beschrijft in het boek zijn zoektocht naar waarachtige navolging. Deze brengt hem onder andere bij moeder Theresa in India, in Irak en bij Willowcreek Community Church in de VS. Uiteindelijk is hij met anderen neergestreken in een achterstandswijk in Philadelphia. Ze vormen daar een leefgemeenschap die sterk op de buurt is georiënteerd.
Ook in Nederland lijkt de beweging voet aan de grond te krijgen. Op verschillende weblogs wordt uitgewisseld hoe deze beweging in Nederland gestalte zal gaan krijgen en hier en daar lijken ook daadwerkelijk initiatieven van de grond te komen. In deze discussie lijkt deze ‘Neomonastiek’ breed opgevat te worden: alles wat te maken heeft met een hernieuwde interesse voor of herwaardering van het kloosterleven kan er toe gerekend worden. Jeroen Jeroense, PKN-predikant, schreef De kerk als klooster. Zicht op de toekomst. Hij noemt zijn geschrift een ‘pamflet voor doordenking, inspiratie, gesprek, besluitvorming en uitvoering.’ De klassieke territoriale gemeente heeft voor Jeroense afgedaan, ze kan naar ‘de rommelzolder’: ‘de kerk zal zich de komende jaren omvormen tot kleine kernen van geloofsgemeenschappen, die zich met een weidse blik op de gehele maatschappij willen richten. Een soort moderne kloostergemeenschappen, waarin mensen zich op verschillende manieren aan elkaar willen binden. Geen grote volkskerk waar iedereen geacht wordt te komen, maar de kerk als een soort klooster, dat bevolkt wordt door een betrokken gemeenschap, waar iedere gast van harte welkom is.’ (15)
In zekere zin verbonden met de EC is er de revival van het Calvinisme in de VS. Time Magazine gaf in het voorjaar van 2009 het New Calvinism plaats 3 in haar top 10 van ‘Ideas Changing The World Right Now’. Ook onder de mensen die zich rekenen tot de Emerging Church beweging, vinden we aanhangers van dit nieuwe calvinisme. Een van de meest uitgesproken herontdekkers van de erfenis van Calvijn is de al genoemde Mark Driscoll, stichter van de sterk gegroeide Mars Hill Church in Seattle. Boeiend is hier de paradox dat vanuit de EC toch weer een megakerk ontstaat. De kerk weet in het bijzonder jonge single mannen te bereiken, iets dat de meeste kerken niet lukt. In 2006 schreef Driscoll onder titel Confessions of a Reformission Rev een autobiografisch getint boek over zijn ervaringen als gemeentestichter. Het is een bij tijd en wijle hilarisch boek – je buiten klassieke kerkelijke beddingen begeven, levert verrassende en ook grensverleggende ervaringen op! – maar het getuigt ook van een enorme rechtlijnigheid. Opmerkelijk is dat de belijndheid van de kerk, de sterke concentratie op de Schrift en de leer, de aandacht voor de zondigheid van mensen en de vernieuwende kracht van de genade van God (en niet die van de eigen bekering of het persoonlijke religieuze gevoel) een enorme aantrekkingskracht blijken te hebben. En dat geldt – als we Time Magazine mogen geloven – dus niet alleen voor Mars Hill Church. Sporen van dit zeer uitgesproken New Calvinism – met de theoloog John Piper als belangrijke inspirator – heb ik in Nederland nog niet aangetroffen. Wel is het opmerkelijk dat op de Calvinismeschaal van dagblad Trouw uit 2009 (de C-factor) jongeren vaak hoger scoorden dan ouderen. Wat in Amerika bloeit en groeit, weet meestal vroeg of laat ook wel de oversteek naar Europa te maken. Ik refereer in dit verband aan de goed lopende vertalingen van meerdere boeken van Tim Keller, predikant van de calvinistische Redeemer Presbyterian Church in New York.14 Deze gemeente is als het gaat om gemeentestichting ook in Europa actief. In Nederland is vooral Amsterdam een speerpunt.15
De Emerging Church beweging begint ook in Nederland aanhang en bekendheid te krijgen. Inmiddels zijn er ook al de eerste publicaties.16 Net als in de Engelstalige wereld zijn het in Nederland vooral ‘practitioners’ die schrijven. Een goed voorbeeld daarvan is het boek Ploeteren & pionieren van Martijn Vellekoop en Nico-Dirk van Loo. Ze plaatsen hun zoektocht naar nieuwe manieren van kerk zijn binnen de kaders van de Emerging Church beweging (zie www.emergingnetwerk.nl en www.emergingchurches.nl ). Theologisch inhoudelijke hoofdstukken worden afgewisseld met persoonlijke verhalen van pioniers die binnen heel verschillende contexten werken aan nieuwe gestalten van geloof en kerk. Daarbij wordt de klassieke gestalte van de kerk bepaald niet gespaard. Zo vergelijkt Boele Ytsma, voorheen pastor in de gereformeerde kerk van Siddeburen, de traditionele kerkdienst met een rollator: ‘Een gewone zondagse ochtenddienst ombouwen tot een hippe jeugddienst is als het pimpen van een rollator. Op z’n best kan het jongeren even laten glimlachen en willen ze even dollen met zo’n ding – maar een rollator gebruiken ze niet.’(24) Daarom voert de zoektocht naar nieuwe vormen van kerk zijn vooral in andere richtingen. Richtingbiedend daarbij is de radicale Jezus van Nazaret en het Koninkrijk Gods, centrum van zijn leven. Een van de pioniers die aan het woord komt, is Daniël de Wolf, gemeentestichter in Rotterdam-Zuid. Een paar jaar geleden deed hij verslag van zijn jongerenwerk in de Rotterdamse Millinxbuurt in zijn inmiddels herdrukte boek Jezus in de Millinx.17
Meer theoretisch is het boek Emerging Churches.NL (2008) van Johan ter Beek. Ook Ter Beek is overigens man van de praktijk. Samen met anderen startte hij de geloofsgemeenschap ‘Oase’ in Soest.18 Hij introduceert het denken van de EC beweging in Nederland en baseert zich daarbij mede op de negen kenmerken van Gibbs en Bolger die ik hierboven al noemde. Hij neemt deze over en werkt ze ook uit. In aanvulling op Gibbs en Bolger presenteert hij vervolgens theologische en filosofische beschouwingen die in zijn ogen relevant zijn voor het functioneren van geloofsgemeenschappen in de huidige cultuur. Het gaat achtereenvolgens dan om epistemologie en hermeneutiek, om de vraag wie Jezus was en is, om een herlezing van Paulus en tenslotte om de verhouding tussen kerk en cultuur. Voor zijn denken is ondermeer de Britse nieuw-testamenticus N.T. Wright belangrijk. Dat deelt hij met veel EC-mensen, want de geschriften van Wright duiken voortdurend op in boeken en artikelen binnen de EC beweging. Je zou hem de EC-huistheoloog kunnen noemen. Daarnaast zijn theologen als Lesslie Newbigin, Stanley Hauerwas en Walter Brüggeman belangrijke inspiratoren. Het theologische tijdschrift Geestkracht – gericht op charismatische vernieuwing binnen de gevestigde kerken – kwam in 2010 met een themanummer over de EC.
De Emerging Church beweging is een boeiend fenomeen. Er is veel vitaliteit en moed om nieuwe wegen te gaan. Daarbij worden ook bruggen geslagen naar degenen die zich niet thuis voelen binnen een orthodoxe en/of evangelische geloofsbeleving. Feitelijk is de beweging pas begonnen en daarom past het ook niet deze conversation de maat te nemen. In Nederland is het nog een zeer kleinschalige beweging van vooral mensen uit de orthodoxere hoeken van de kerk. Er is veel (inter)actief digitaal verkeer, maar het circuit is bescheiden. Het zou een goede zaak zijn als de EC beweging breder gaat functioneren. Zo kan ze ook waardevolle impulsen bieden aan stromingen, groepen en bewegingen die vanuit een andere achtergrond zoeken naar vernieuwing van theologie en kerk.
Een van de kenmerken van EC is de herontdekking van de jonge kerk. Misschien mogen we haar boek niet tot de EC rekenen, maar ik noem hier toch Learning the Way. Reclaiming Wisdomfrom the Earliest Christian Communities. Cassandra D. Carkuff Williams schreef het in 2009. In deel 1 verkent ze de christelijke gemeenschapsvorming in de jaren 30-130 na Christus. Centraal daarbij staat het begrip discipelschap. In deel 2 werkt ze dit begrip in vier hoofdstukken uit. Discipelschap is primair een manier van zijn, vervolgens gefundeerd in het besef geroepen te zijn, in de derde plaats wordt het gevoed door onderlinge gemeenschap en tenslotte gestuurd door de traditie. Het boek levert in mijn ogen niet veel nieuws op, maar het concept discipelschap verdient in een tijd van vaak kortstondige en partiële (ver)bindingen een nieuwe doordenking met het oog op de praxis van de christelijke gemeente.
Als laatste publicatie noem ik hier de bundel De kerk is dood. Leve de koning die in 2010 verscheen onder redactie van Otto de Bruijne en Stijn Postema. Ook dit boek mogen we eigenlijk niet rekenen tot de EC beweging, maar inhoudelijk gezien zijn er goede gronden om de bespreking ervan toch op deze plaats te doen. In het boekje gaat het over de toekomst van de kerk met als centrale vraag wat christenen blijft verbinden. In vier essays, acht interviews en 18 columns wordt nagedacht door een keur aan auteurs. De klassieke (volks)kerk is nauwelijks nog in beeld in dit boek. Het accent ligt – zeker bij de jongere generatie – bij kleine, flexibele gemeenschappen waarin toewijding en authenticiteit sleutelwoorden zijn.
11. Gemeentestichting
Martijn Vellekoop studeerde in 2007 aan de VU af op een scriptie waarin hij het fenomeen gemeentestichting onderzocht. Hij kwam tot 281 nieuwe geloofsgemeenschappen die sinds 1990 in Nederland zijn gesticht. We zien ze vooral in de grote steden en in de Randstedelijke provincies. Het gros van de nieuw gestichte gemeenten is van evangelische, pentecostale of orthodox-protestante herkomst. Centraal in hun motivatie staat het verlangen dat mensen Jezus Christus leren kennen. Ze zijn dus nadrukkelijk uit op het werven van mensen. Het viel Vellekoop op dat contextualisering niet hoog scoort in deze kringen. Zonder zich wezenlijk te verdiepen in en zich te laten bepalen door de omgeving of de doelgroep waarop wordt gemikt, wordt geprobeerd een nieuwe gemeenschap te stichten. Sommige gemeenschappen zoeken overigens nadrukkelijk wel naar contextualisering. Een voorbeeld daarvan is Via Nova in Amsterdam, een gemeenschap die zich vooral richt op Amsterdamse yuppen.19
De pers, en bepaald niet alleen de christelijke pers, wist Vellekoop te vinden na de publicatie van zijn scriptie. Kennelijk baart het breed opzien als je laat zien dat er ook in deze tijd nog wel degelijk nieuwe christelijke geloofsgemeenschappen worden gesticht. Overigen past hier een grote mate van nuchterheid, want getalsmatig gaat het slechts om een kleine tegenbeweging. Vellekoop ontdekte dat de 281 gemeenschappen gemiddeld 142 mensen bereiken. Dat betekent dat in totaal zo’n 40.000 mensen een band hebben met een van de nieuwe gemeenten. Daar staat bijvoorbeeld tegenover dat de PKN jaarlijks zo’n 60.000 leden verliest. Hij ontdekte ook dat gemeentestichting voor een deel steunt op het reservoir aan bestaande kerken en gelovigen. Gemeentestichting buiten de christelijke ‘comfort zones’ – voorzover ze nog bestaan – gebeurt niet op grote schaal.
In 2008 verscheen van de hand van Gerrit Noort, Henk de Roest, Stefan Paas en Sake Stoppels het uitvoerige handboek Als een kerk opnieuw begint. Handboek voor missionaire gemeenschapsvorming.Na een inleidend deel met ondermeer een historische rondgang langs vroegere kerkplantingsinitiatieven, worden in deel II tien concrete gemeentestichtingsprojecten geschilderd, telkens aan de hand van de vier frames uit het boek Levend lichaam (2007): context, identiteit & cultuur, structuur & middelen en leiderschap. Mede op basis van deze empirische ronde volgt in deel III een reflectie die zowel verdiepend en verhelderend wil zijn als ook wil komen tot concrete handelingsaanwijzingen. Een van de auteurs, Stefan Paas, werd medio 2010 aan de Vrije Universiteit benoemd tot bijzonder hoogleraar kerkplanting en kerkvernieuwing. Dat laat zien dat aan de academie het fenomeen van gemeentestichting serieus wordt genomen. Boeiend in dit verband is ook dat binnen de PKN gemeentestichting momenteel een van de missionaire speerpunten is.
In 2008 verscheen ook het boek Plant een kerk, van de hand van Ronald van der Molen, zelf een kerkplanter. Hij heeft zich bij de opzet van zijn boek laten inspireren door de natuurlijke ontwikkeling van vruchtbomen. Van der Molen wil aspirant gemeentestichters stimuleren en helpen om daadwerkelijk een nieuwe geloofsgemeenschap te stichten. Vanuit de praktijk en gericht op de praktijk schreef hij een vooral praktisch boek dat tools biedt om vanuit missionair perspectief tot nieuwe geloofsgemeenschappen te komen waarin buitenkerkelijken tot leerlingen van Jezus Christus worden. Gemeentestichting leidt zo tot ‘het etaleren van Gods Koninkrijk’.(17)
Church planting is ook het centrale thema in Stuart Murray’s boek Planting Churches. De auteur is reeds jarenlang betrokken bij de thematiek van gemeentestichting20 en regelmatig te gast in Nederland, onder andere bij de Doopsgezinden. Hij is betrokken bij het netwerk www.urbanexpression.org.uk, dat zich vooral richt op gemeentestichting in binnensteden en andere delen van de stad waar de kerk vaak niet (meer) present is.21 Het boeiende van Murray is dat hij zich theologisch gezien niet laat opsluiten in een bepaalde stroming. Daarmee haalt hij het fenomeen gemeentestichting uit de soms exclusieve sfeer van het evangelische christendom en presenteert hij het als een missionaire uitdaging over de volle breedte van de kerk. De ervaring heeft Murray geleerd dat gemeentestichting bepaald geen panacee tegen kerkverdamping is. Vanuit die nuchtere houding heeft hij een zeer praktisch boek geschreven dat tegelijk de theologisch vragen niet uit de weg gaat. De titels van de hoofdstukken maken de opbouw van het boek duidelijk: Church Planting: Why? How? Where? When? What? Who? What Next? Inmiddels is er ook een Nederlandse tak van Urban Expression, www.urbanexpression.nl.
In een themanummer van het tijdschrift Soteria over ecclesiologie (2010/3) presenteert gemeentestichter Oeds Blok de principes van het hierboven genoemde netwerk. Daar waar christenen soms als eersten wijken en buurten die achteruit gaan verlaten, zien we bij bepaalde projecten een omgekeerde beweging. Om voluit in de nieuwe gemeenschap en in de wijk te kunnen participeren, verhuizen betrokkenen naar de ‘aandachtswijk’ waarbinnen de gemeenschap dienstbaar wil zijn.
Opmerkelijk is het verslag van Annemieke Duurkoop, Oud-katholiek pastor, over ‘gemeentestichting’ in Jorwert. Vanuit de streekparochie in Groningen wordt gezocht naar vormen van aanwezigheid in de provincie Friesland en zo ontstaan de vieringen in het dorp waarvan Geert Mak schreef dat God er verdwenen is. In Dromen, denken en doen. Een geloofsverhaal over kerkopbouw in Jorwert (2010) lezen we hoe er gaandeweg een nieuwe geloofsgemeenschap ontstaat in en rond de vieringen in de oude dorpskerk. Gastvrijheid is een sleutelwoord in de praxis van de gemeenschap, onder andere tot uiting komend in de ruimte voor niet Oud-katholieken om de gemeenschap actief mee te dragen.
Op deze plaats mag ook het boek van Floyd McClung genoemd worden, Ik zie een leger. Kerk-zijn op een andere manier (2007).’McClung, een gewezen hippie, werkte jarenlang in Amsterdam voor Jeugd met een Opdracht, maar is nu woonachtig in Zuid Afrika, waar hij werkt aan nieuwe kleinschalige christelijke geloofsgemeenschappen. Deze hebben vijf kenmerken: eenvoudig (simple church), moedig leiderschap, doelbewuste gehoorzaamheid, apostolische passie en gerichtheid op het maken van discipelen (20). McClung heeft niets met grote instituten. Het gaat hem om kleine, flexibele gemeenschappen die incarneren in de omringende samenleving in plaats van mensen welkom te heten in de eigen kring. Verschillende kleine groepen kunnen ervoor kiezen om eens per maand samen een ‘grote’ viering te hebben, maar de kern blijft toch de kleine gemeenschap.22 Het vuur spat zo ongeveer van iedere pagina af, want McClung is diep overtuigd van de waarde en de transformerende kracht van de christelijke boodschap.
12. Kerk en internet
Zo langzamerhand begint het denken over de kerk binnen de context van een ‘digitaliserende’ wereld uit te monden in publicaties. Van zeer recente datum is het Handboek kerk en internet (2011) van de informatiewetenschapper Eric van den Berg. Ik moet volstaan met een aankondiging, want ik heb het boek nog niet kunnen lezen. Het woord ‘handboek’ in de titel klinkt wat pretentieus, zo aan het begin van het denken over de relatie tussen kerk en internet, maar hopelijk gaat het boek fungeren als een stimulerende opmaat voor het verdere denken over de kerk in een digitale wereld. Er is ongetwijfeld nog veel te ontdekken in deze dynamische wereld. Ik meld hier nog een ander boek dat ik ook niet heb kunnen raadplegen, maar dat me krachtens de titel relevant lijkt. Het is het boek van Dwight Friesen, getiteld Thy Kingdom Connected. What the Church Can Learn from Facebook, the Internet, and Other Networks (2009). De ondertitel prikkelt in ieder geval…
13. De reis naar binnen. Over spiritualiteit en gemeenteopbouw
Als addendum op zijn En de wind steekt op uit 2005, publiceerde Henk de Roest, hoogleraar Praktische Theologie begin dit jaar Een huis voor de ziel. Dit addendum is dikker dan dit eerste boek, maar De Roest heeft dan ook nog veel te zeggen. Het nieuwe boek is minsten even missionair als het vorige, maar het accent ligt anders. De Roest maakt zich zorgen over ‘de binnenkant’ van het geloof en daarom onderneemt hij de reis naar binnen. Pas als die weg is afgelegd, kan de reis naar buiten met vrucht worden begonnen.
De titel bevat twee woorden die beide spannend zijn. Allereerst neemt De Roest het begrip ‘ziel’ op als aanduiding voor het menselijk vermogen zich te laten raken en verbindingen aan te gaan. Van de reductie van geloof tot garantie voor zielenheil, tot enkel spiritualiteit of tot gevoelsreligie is geen sprake. Het gaat hem om de totale mens. Het huis staat voor hem voor de kerk, of beter, voor kerkplekken, waar mensen kunnen opademen en op Verhaal kunnen komen. In de enorme dynamiek van onze samenleving is het beeld van de kerk als huis misschien verrassend, maar De Roest heeft er zijn redenen voor: ‘Wie zich aangesproken, geroepen en bezield weet door God heeft zijn thuis gevonden, maar weet tegelijkertijd dat het nooit een gesloten huis zal zijn. Een mens kan, mag en moet er soms een tijdje uit.’(49)
Na verkennende hoofdstukken over beide hoofdwoorden uit de titel, vraag de auteur zich in hoofdstuk 3 af van wie dit huis voor de ziel is. Hoe gevarieerd de antwoorden ook zullen luiden, altijd zal het weer moeten gaan om Jezus Christus. ‘Ubi Christus, ibi ecclesia’, zo citeert hij Maarten Luther. Alleen in verbinding met Hem is te bepalen wat kerk is. De grenzen van de kerk zijn nooit precies vast te stellen, het centrum, het hart van de kerk echter wel: Jezus Christus. In een volgend hoofdstuk wijst De Roest op de grote variatie in kerkplekken. We moeten af van de monopoliepositie van zondagochtend, 10.00 uur. De Roest wijst op tal van nieuwe kerkvormen die veelal in netwerken zijn opgenomen. ‘Kerk’ is primair een proces of beweging, met verdichtende en verdunnende momenten. Met name in de (schijnbare) marge ontstaan nieuwe vormen en gestalten van geloofscommunicatie. Het vijfde hoofdstuk staat stil bij wat er gebeurt in het huis. Geloof is een geheim dat in huis geoefend wordt. ‘Een kerkplek onderscheidt zich van andere sociale verbanden en van de samenkomsten van die verbanden, wanneer zij zich concentreert op de ene relatie die haar fundeert en oriënteert. Deze concentratie op de Ander, de Geliefde, vraagt om oefening, om ‘naar binnen gaan’.(207) In het spoor van Van Ruler’s Waarom zou ik naar de kerk gaan? somt De Roest meer dan 25 motieven op om aan vieringen deel te nemen. Een zesde hoofdstuk staat stil bij de slechte ervaringen die mensen opdoen met de kerk. Soms is er niet sprake van schade of schande, maar gewoon van betekenisloosheid van de kerk voor mensen. Hier schuilt een groot gevaar voor de kerk van nu. Ze heeft domweg vaak geen enkele betekenis (meer) voor mensen.
In het zevende hoofdstuk gaat de blik naar buiten en zoekt De Roest naar de buren van de kerk, bondgenoten, partners met wie ze kan werken aan humaniteit en sociale cohesie. Juist in de samenwerking met andersoortige partners kan veel creativiteit ontstaan. Het is een hoofdstuk met veel concrete voorbeelden. In het slothoofdstuk blijft De Roest buiten en denkt hij aan de hand van de uitzending van de 70 in Lucas 10 na over missionair kerk zijn. Hij keert het inmiddels vertrouwde concept ‘gemeente als herberg’ op verrassende wijze om: in Lucas 10 is de wereld de herberg!! Het verhaal tempert voor de Roest de kerkelijke neiging om mensen binnen te halen. De kerk is niet meer (maar ook niet minder) dan ‘‘één van Gods reddingsprojecten’ voor de verzoening van de wereld.’(345,346)
Als je de boeken van De Roest leest, begrijp je niet waarom de kerken zo leeglopen. Hij weet te bezielen(!), te enthousiasmeren en nieuwe sporen te wijzen. Het is een gelovig en weldadig boek. Een mens krijgt er weer zin in. De Roest verstaat de kunst mensen uit te nodigen zonder druk uit te oefenen. Hij legt bij dit alles de vinger ook op de zere plek: het soms zo moeizame onderlinge geloofsgesprek. Daar zal letterlijk en figuurlijk diep in geïnvesteerd moeten worden. Veel waardering dus. Tegelijkertijd is er voor mij ook een andere kant. Dat is het soms schrijnende contrast met hoe het in veel kerken gaat. De Roest heeft daar zeker oog voor, maar ergens wringt het in mijn ogen hier wel. Misschien heeft het dat wel te maken met de geringe aandacht in het boek voor concrete processen om tot verandering en vernieuwing te komen. Ook kom ik weinig ‘gewone’ gelovigen in het boek tegen. De meeste – overigens inspirerende – voorbeelden komen van professionals die werkzaam zijn buiten de ‘gewone’ kerk. Het boek vraagt om een vertaalslag voor – om maar wat te noemen – de PKN-gemeente in Appingedam. Mogelijk dat De Roest samen met anderen daarover eens zou kunnen nadenken.
Van heel andere aard is het boek Licht ademen (2008) van de hand van Piet van den Hoven. Het boek wil een hommage zijn aan zijn voorganger, Ton Hogema. Licht ademen volgt een groep pastores die in een Masterclass Parochieontwikkeling een vooral persoonlijke leerweg hebben afgelegd. Het is een werkboek met daarin de opzet voor 10 bijeenkomsten, waarin het vooral gaat om persoonsontwikkeling. Deze kan dan vruchtbaar gemaakt worden voor parochieontwikkeling. ‘Don’t push the river’ is een leidende gedachte in het boek. Beleidsplannen en mission statements zijn ver weg, de persoon van de trainee, inclusief zijn of haar ademhaling en lichaam, staat centraal.
In deze paragraaf noem ik ook het boek De kerk die leeft (2010) van de journalist en politicoloog Aad Kamsteeg. Verbonden met de gereformeerde traditie zoekt hij in het boek naar vruchtbare impulsen voor kerk en geloof, zoals die te vinden zijn bij Angelsaksische Puriteinen. Het gaat hem dan met name om de verhouding tussen de ‘oude mens’ en de nieuwe mens die ‘in Christus’ is. Paulus’ inzichten in Romeinen 6 en 7 spelen hier een belangrijke rol. Uitvoerig staat hij bij beide hoofdstukken stil om uit te komen bij de overtuiging dat we ‘in Christus’ werkelijk een nieuwe schepping zijn. In Hem zijn we volmaakt voor God. Door Christus ziet God ons aan alsof we nooit één zonde begingen. “Het bestaansrecht en de aantrekkingskracht van de kerken is gegrond in deze genade. Wanneer vreugde daarover niet doorwerkt in het leven van christenen mag het niet verbazen dat zij hun relevantie in de samenleving verliezen.”(205) Kamsteeg doet verslag van een theologische rondreis in de VS langs erfdragers van de oude Puriteinen, zoals J. I. Packer, John Piper en Tim Keller. De laatste is voorganger in de sterk gegroeide Redeemer Church in Manhattan, New York. Vanuit deze gemeente is een wereldwijd gemeentestichtingsprogramma opgezet dat inmiddels ook in ons land zijn sporen heeft getrokken, met name in Amsterdam (http://amsterdam-inbeweging.nl). Ik schreef daarover hierboven al. In deel 2 van zijn boek komt Kamsteeg tot vijf pijlers voor de gemeente van de toekomst: existentiële kennis van Gods voortreffelijke eigenschappen, een waarachtige gebedscultuur, fundamentele verwevenheid van het evangelie en het eigen levensverhaal (het opheffen van ‘het biografisch tekort’ in het geloofsleven), in alles missionair zijn en tenslotte ruimhartige diaconale betrokkenheid. Het mag gerust opmerkelijk genoemd worden dat Kamsteeg, een niet-theoloog van beroep, vooral theologisch nadenkt over de kerk en daarbij fundamenteler zijn weg zoekt dan we soms zien in publicaties over de kerk.
14. De ‘herontdekking’ van het Koninkrijk Gods
De Duitse Lutherse theologen Martin Hoffmann en Hans-Ulrich Pschierer schreven een boek over gemeenteontwikkeling waarin het Rijk Gods centraal staat. Ze gaven het de titel Reich Gottes in Werden. Ze positioneren zich ten opzichte twee stromingen in de wereld van gemeenteopbouw. De eerste is de missionaire stroming in het kielzog van Bonhoeffer, Hoekendijk en anderen. Deze stroming is te veel in de theologie blijven hangen; concrete handelingsstrategieën zijn vrijwel niet ontwikkeld. Dat ligt juist anders bij een organisatiegerichte en marktgeoriënteerde benadering van kerk en gemeenteopbouw, maar hier ontbreekt nogal eens de theologie. Het Rijk Gods is het ijkpunt voor het denken van Hoffmann en Pschierer. Dat maakt dat er sprake is van een geschonken identiteit van de gemeente en dat ecclesiocentrisme wordt voorkomen. Omdat het Rijk Gods eschatologisch is en we het hooguit in fragmenten (Henning Luther) zien en herkennen, blijft het voor de gemeente een vruchtbaar tegenover. Het gaat er primair om dat verlangen wordt gewekt naar (tekenen van) het Rijk. De auteurs onderscheiden binnen de kerk vier gronddimensies: martyria, koinonia, leitourgia en diakonia. In nauwe betrokkenheid op de context en vanuit het perspectief van het Rijk Gods vindt de opbouw van de gemeente plaats. De hermeneutische cirkel ‘zien – oordelen – handelen’ biedt structuur voor het opbouwproces. Min of meer parallel aan Jan Hendriks’ vijf factoren uit een Vitale en aantrekkelijke gemeente en latere publicaties, onderscheidt het boek drie relevante factoren: identiteit, structuur en klimaat. Er is uitvoerige aandacht voor de rol van de voorganger met onder andere een pleidooi voor een scheiding tussen het toneel en de coulissen. Voorgangers moeten goed onderscheid maken tussen die twee want anders gaan werk en privé volstrekt door elkaar heen lopen. Het boek wordt afgesloten met een methodisch hoofdstuk waarin de bepleite ‘auftragsorientierter Gemeindeentwicklung’ handen en voeten wordt gegeven.
Het Rijk Gods is ook het centrale element in het nieuwe boek van Daniel de Wolf. Het is getiteld de ontdekking van het Koninkrijk. Eerder schreef hij het boek over de wording van een boevenkerk in Rotterdam-Zuid, Jezus in de Millinx. De Wolf, stevig kerkelijk gesocialiseerd in orthodoxe en evangelicale kringen, schrijft over het Koninkrijk als de beslissende metafoor in het verhaal van God met deze wereld en daarmee ook in het functioneren van de kerk. Het Koninkrijk als Leitbild haalt de kerk weg uit haar identificatie met de status quo. Instemmend citeert De Wolf Jürgen Moltmann: ‘Zij die hopen in Christus kunnen niet langer leven met de realiteit zoals die zich voordoet, maar zij beginnen er onder te lijden, haar tegen te spreken. Vrede met God betekent conflict met de wereld.’ (107) De Wolf gelooft in de kerk, al haar feilen en onmacht en spijt. Het is een ‘heilig zootje’, zoals hij zijn eigen Thugz Church typeert. Aan de 12 artikelen van de Apostolische Geloofsbelijdenis voegt hij een dertiende artikel toe: ‘ik geloof in het Koninkrijk van God’ (203).
15. Individualisering en gemeenschapsvorming
in aflevering 6 van het literatuurbericht kerkopbouw stond ik uitvoerig stil bij publicaties die een weg zoeken in het spanningsveld van individualisering en gemeenschapsvorming. Die zoektocht is nog steeds buitengewoon actueel en relevant. Ik bespreek een aantal publicaties waarin substantieel wordt ingegaan op het genoemde spanningsveld.
Allereerst noem ik het al besproken boek van Gerben Heitink, Een kerk met karakter. Als een refrein klinkt door het boek het model van concentrische gemeentevorming. Heitink bouwt in dit boek voort op zijn Johanneïsche ecclesiologie, zoals hij die globaal al schetste in de bundel Niet zo’n kerkganger uit 2003.23 De verschijning van de Opgestane in de kring van (bange) leerlingen in Johannes 20, 19-23, is voor Heitink een richtingbiedende metafoor voor de gemeente van nu. Jezus komt in het midden van zijn leerlingen en spreekt daar het vredeswoord. Het hart van de gemeente is Jezus Christus en mensen scharen zich om hem heen, sommige heel dichtbij, anderen meer op afstand. Hij werkt dit beeld uit in het hoofdstuk over participatie, maar het hele boek is er feitelijk van doortrokken. “Zo vormen zich om Jezus heen concentrische cirkels van mensen die worden aangetrokken door het levende midden of afgestoten naar het schemerdonker of verder de duisternis is. Daar doorheen speelt de trekkracht die God zelf op mensen uitoefent: ‘Niemand kan tot Mij komen’, zegt Jezus, ‘tenzij de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke…’ (Jh. 6,44). De weg naar het midden blijft voor iedereen open. Deze beelden liggen voor mij ten grondslag aan wat ik ben gaan zien als een model van concentrische gemeentevorming.” (178)
Een tweede boek dat ik in dit verband wil noemen is het ook al genoemde handboek gemeenteopbouw van Jan Hendriks, Verlangen en vertrouwen). Hij presenteert in dit boek onder andere zijn eigen model ‘open gastvrije kerk’. Dit model wil zowel veeleisend als laagdrempelig zijn. ‘Hoe de gastvrije gemeente ook gestalte krijgt, zij hebben gemeenschappelijk dat er hoge eisen worden gesteld aan de leden, de medewerkers, terwijl zij tegelijk laagdrempelig zijn voor gasten’ (227). Ook in een ander model dat hij presenteert, de zogenaamde ‘dubbelstrategie’, zien we een tweesporigheid. Zowel mildheid als veeleisendheid hebben er hun plek (238-244).
De missiologe Mechteld Jansen levert in de bundel Een lichte last. Protestantse theologen over de kerk (2010) vanuit de missiologie ook een bijdrage aan bedoelde zoektocht. Missiologisch gezien zullen we moeten zoeken naar gemeenschappen met zeer permeabele grenzen, ook als dit sociologisch gezien misschien niet zo verstandig is. Ze stelt dat omdat Christus grenzen doorbreekt en bruggen slaat. Dat bevalt ons lang niet altijd, maar de kerk is wel geroepen om in zijn spoor haar weg te zoeken. In de kerk zal het daarom steeds weer moeten gaan om een ‘zwaar’ commitment aan de zaak van het Evangelie, niet om een ‘zware’ binding aan het instituut. De kerk is daarmee zowel een ‘zware’ als een ‘lichte’ gemeenschap. Ook elders in deze bundel wordt nagedacht over de verhouding tussen individu en gemeenschap. Ariaan Baan besteedt in dit kader aandacht aan de theoloog Stanley Hauerwas. Hij legt sterke nadruk op de gemeente als leergemeenschap die probeert het zeer tegendraadse Evangelie te leren verstaan en te leren leven. Kerk-zijn “vergt oefening, training om te worden waartoe je bestemd bent, zeker in een tijd waarin kerken zich in hun onzekerheid overleveren aan church-growth managers of de zaak ombouwen tot een supermarkt waar ieder zijn eigen religieuze behoeften kan bevredigen.” (348)
In een bundeling van een aantal vertaalde artikelen van Hauwerwas met als titel Een robuuste kerk (2010) leren we hem kennen als een radicale theoloog. Voorafgaande aan de artikelen spreekt hij zich uit in een interview dat hij had met de samenstellers van de bundel. ‘De kerk zegt tegen ons: ‘we gaan je geen verhaal geven dat je kunt kiezen. We maken jou deel van een verhaal dat jij niet gekozen hebt: het verhaal van God. Jij kunt God niet vormen, God gaat jou vormen. Je wordt gevormd doordat je deel wordt van deze gemeenschap, waardoor je jouw verhaal ontdekt.”(21) Bij hem dus veel minder dan bij Jansen een onderscheid tussen deelname aan de geloofsgemeenschap en de verbintenis aan het Evangelie van Jezus Christus.
Boeiend in dit verband is tenslotte ook het denken van de Amsterdamse predikant Bas van der Graaf. Hij is voorganger in de Jeruzalemkerk (PKN) in het stadsdeel de Baarsjes. In het tijdschrift Geestkracht (2011) beschrijft hij de missionaire zoektocht van de gemeente en staat daarbij ook stil bij het denken over gemeenschap: “Heel bewust duiden we onze gemeente aan als een gemeenschap. Deze aanduiding geeft allereerst aan, dat onze gemeente steeds meer trekken vertoont van de dynamische netwerksamenleving waar we in komen te leven. Dit heeft vooral gevolgen voor de wijze waarop mensen zich verbonden weten met de gemeente. Was het in vroeger tijden redelijk helder waar de buitengrens van de gemeente lag, vandaag de dag is die buitengrens veel vloeiender. De verbinding met de gemeenschap gebeurt meer vanuit de kern – het Evangelie – dan vanuit een formeel omschreven lidmaatschap (dat we uiteraard niet helemaal kunnen missen). We gebruiken hiervoor graag de metafoor van de veeboeren in Australië. Zij weiden grote kudden op enorme grasvlakten, waarbij er geen denken aan is om de kudde door een hek bijeen te houden. De dieren worden daarom naar een bron gebracht en dan losgelaten. De verschillende dieren verwijderen zich al grazend op verschillende afstand van de bron, maar keren daar altijd weer terug. Zo hopen we dat onze gemeenschap vanuit de bron van Evangelie verbonden wordt.”
16. Hoe heilzaam is de kleine groep?
De kleine groep is niet meer weg te denken uit de wereld van kerkopbouw. In allerlei toonaarden en vanuit verschillende hoeken van de kerk wordt de opbouwwaarde en de noodzaak van kleine groepen benadrukt. Een goed voorbeeld is het boek van Bart Broekman, Het kloppend hart van de gemeente (2009). Broekman was jarenlang pastor in de Vrije Baptistengemeente Bethel in Drachten. Hij was daar verantwoordelijk voor het functioneren van de 250(!) huiskringen. Met de ondertitel ‘Vriendschap en geestelijke groei in de huiskring’ maakt Broekman duidelijk waar het in de huiskringen om draait. Omdat de Bethel een streekgemeente is, zijn de kringen in ieder geval voor een deel op geografische gronden gevormd. Leiders in de gemeente maken deel uit van een oudstenhuiskring en in die kring wordt in principe niet gesproken over beleid en bestuur. Doelgerichtheid is voor de kringen een absolute must, aldus Broekman. Ze zijn ook gavengericht, waarbij het ontdekken van nieuwe kringleiders een belangrijk aandachtspunt is. Het boek is vooral praktisch en geeft tal van aanwijzingen voor kringleiders.
Aanzienlijk minder enthousiasme over de huiskring spreekt uit de dissertatie van Jaap Modderman, getiteld Kerk (in) delen (2008). Het is een organisatiekundig onderzoek naar de groei van het fenomeen huiskringen binnen de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt, een kerkgenootschap dat zich altijd heeft gekenmerkt door een strikte verzuiling en een wat cognitief klimaat. Modderman beschrijft de veranderingen binnen zijn kerkgenootschap en vraagt vooral aandacht voor de transformatie – zoals de ondertitel luidt – ‘ van leergemeenschap naar ontmoetingsgemeenschap’. ‘Leergemeenschap’ moeten we dan misschien wel vooral opvatten als een gemeenschap die leeft met een heldere, eenduidige leer. De opkomst van de kleine groep past in de teloorgang daarvan. Empirisch onderzoek deed hij in de eigen gemeente, waar de kerkenraad besloot tot het formeren van geografische miniwijken, bedoeld om regelmatig bijeen te komen in huiselijke kring. De leden hadden hier niet echt om gevraagd. Modderman is hier uiterst kritisch over en dat kleurt zijn dissertatie van a tot z. Beschrijving, analyse en evaluatie vormen vaak een kluwen en dat zou in een dissertatie niet moeten. De miniwijken functioneren vooral als sociale ontmoetingsplekken, vergelijkbaar met een verjaardagsvisite, aldus Modderman. Hij noemt in dat verband Dietrich Bonhoeffer die de psychische gemeenschap – het verlangen naar directe, onbemiddelde onderlinge relaties – stelde tegenover de pneumatiche gemeenschap, waarin de onderlinge verbondenheid er is via Jezus Christus. Dat laatste lijkt niet te lukken in de onderzochte gemeente. Het geloofsgesprek komt nauwelijks op gang, mede vanwege de angst voor mogelijke onenigheid. Van de miniwijk als instrument voor geloofsgroei is daarmee ook geen sprake. Gerichtheid naar buiten komt evenmin op gang. Modderman voorziet dat de miniwijken bijdragen aan een verdere interne secularisering van zijn kerkverband. “Het fenomeen van de kleine groep is een typisch modern verschijnsel, het biedt alternatieven voor behoeften van mensen aan gemeenschap. Wanneer deze constatering juist is, en er zijn sterke aanwijzingen dat dit inderdaad het geval is, vindt er een verschuiving plaats van geloofskennis als basis naar psychologische factoren als constituerende factoren voor kerkelijke organisaties.” (193) Modderman’s dissertatie getuigt van de spanning die momenteel bestaat binnen een denominatie die sterk op drift is geraakt. Tot constructieve voorstellen komt hij niet.
17. Kerkrecht
In deze rubriek zijn publicaties over kerkrecht schaars. maar nu is er zeker reden aandacht te besteden aan dit aspect van kerk-zijn.24 Leo Koffeman, hoogleraar kerkrecht en oecumene aan de Protestantse Theologische Universiteit, schreef Het goed recht van de kerk (2009).Het is de auteur wel toevertrouwd een boek te schrijven over kerkrecht. Met deze publicatie heeft hij het vak dan ook verrijkt. Dat mag ook blijken uit het feit dat van het boek een Engelse vertaling en bewerking in de maak is. Het boek bestaat uit vier delen: 1. Kerkrecht als theologische discipline, 2. Grond en wezen van de Kerk, 3. Gestalte van de una sancta en 4. Kerkrecht in context. Bij dat laatste deel bespreekt Koffeman ondermeer de mensenrechten in de kerk. Dit vierluik geeft het boek een solide uitstraling conform het vakmanschap van de auteur.
Niettemin zijn er ook kanttekeningen te plaatsen. Een groot bezwaar is het ontbreken van een woord vooraf en/of een inleiding. Ook al bevatten de eerste pagina´s van hoofdstuk 1 Kerkrecht en ecclesiologie zinnen die het karakter zouden kunnen hebben van een inleiding, het blijft voor de lezer verder onhelder wat het raamwerk van de vier delen is, wat de aanleiding tot dit boek is geweest, welke lezers Koffeman op het oog heeft of welke centrale vraagstelling als een rode draad door dit boek loopt en welk antwoord of antwoorden hij heeft gevonden. Het blijft dus gissen, tenzij de lezer de hulp inroept van de achterkant van het boek. Daaruit valt op te maken dat het gegroeid is uit colleges en werkgroepen met studenten.
Een vraag heb ik ook bij de subtitel ‘Een theologische inleiding op het kerkrecht’. Hoewel de auteur zeker aan het begin zoekt naar een plek van het vak kerkrecht in het geheel van de theologie is dit boek sterk ecclesiologisch gekleurd. Hij lijkt dit zelf ook toe te geven op pagina 13. Het gaat om kerkrecht én ecclesiologie, maar soms ligt het accent meer bij ecclesiologie dan bij kerkrecht, bijvoorbeeld in de delen 2 en 3. Dan komt de ecclesioloog in Koffeman aan het woord. De subtitel had mogelijk beter kunnen luiden ‘Een ecclesiologische inleiding op het kerkrecht’. Verfrissend is het evenwel om te lezen hoe hij de vier notae ecclesiae (eenheid, heiligheid, katholiciteit en apostoliciteit) achtereenvolgens verbindt met inclusiviteit, authenticiteit, conciliariteit en integriteit. Het is zijn verdienste dat hij ecclesiologie en kerkrecht nauw aan elkaar bindt. De keerzijde daarvan is dat het kerkrecht als zelfstandig vak verbleekt en de verbinding met andere disciplines als de kerkgeschiedenis en/of de praktische theologie naar de achtergrond wordt gedrongen.
Koffeman heeft een doorwrocht werk geschreven. Dat roept wel de vraag op naar de toegankelijkheid. Het boek heeft een hoge mate van abstractie. De lat ligt hoog, zeker als theologisch geïnteresseerde gemeenteleden en predikanten de doelgroep vormen. Het was handzamer geweest wanneer de hoofdstukken in paragrafen waren ingedeeld. Verrassend zijn de momenten evenwel waarop er iets van de persoonlijke spiritualiteit van de gedreven schrijver lijkt op te lichten.
18. Overig
Het begrip ambivalentie staat centraal in het boek Ambivalenzen erkennen, aushalten en gestalten (2009). De socioloog Kurt Lüscher, de oud-testamenticus Walter Dietrich en de praktisch theoloog Christoph Müller denken vanuit hun eigen disciplines na over dit begrip. Aan het eind komen ze samen in een slothofdstuk waarin ze met elkaar de bruikbaarheid van het begrip nog verder uitwerken. Het menselijk bestaan wordt fundamenteel gekenmerkt door dubbelheid en dubbele gevoelens. De auteurs pleiten ervoor om deze ambivalentie ook voluit te erkennen en te honoreren. Müller, laat zien dat rond doop en uitvaart veelal ambivalente gevoelens ontstaan. Ontkenning daarvan door de pastor levert doorgaans alleen een haperende communicatie op. Van belang is daarom herkenning en erkenning van ambivalentie, juist ook in haar kracht. Strikt genomen gaat het in dit boek niet over kerkopbouw, maar het begrip ambivalentie zou ook wel eens vruchtbaar kunnen in het nadenken over bijvoorbeeld participatie aan gemeente en parochie. Want ook daarin zijn mensen vaak zeer ambivalent. Het boek is een mooie vrucht van een interdisciplinair gesprek. Dergelijke gesprekken zouden door praktisch theologen vaker mogen worden gevoerd, want ze kunnen zeer verrijkend zijn.
19. Epiloog. De waarschuwing van de Prediker
Bij het schrijven van dit overzicht schoot een woord van de Prediker me te binnen: ‘En tot slot, mijn zoon, nog deze waarschuwing: er komt geen einde aan het aantal boeken dat geschreven wordt en veel lezen mat het lichaam af’ (Prediker 12: 12). Het aantal boeken dat geschreven wordt, is sinds de Prediker deze waarschuwing afgaf, alleen nog maar eindeloos toegenomen. Wat de Prediker te zien kreeg, was nog maar kinderspel bij wat er bij ons allemaal voorbijkomt. In het nadenken over de kerk zien we een enorme hausse aan boeken. Ik doe zelf ook mee aan die enorme (over)productie. Het gros van al die boeken is snel weer vergeten. Ik refereerde daar al aan bij de bespreking van Hendriks’ Verlangen en vertrouwen. Er lijkt sprake te zijn van een enorme vluchtigheid, want boeken komen en gaan en welke sporen ze trekken, blijft vaak onhelder. Dat geeft te denken.
Ik schrijf deze epiloog in de hooglanden van Papoea Nieuw Guinea waar boeken over gemeenteopbouw zeer schaars zijn. Dat is zeker een gemis en het zou goed zijn als er voor de kerken een paar goede boeken beschikbaar zouden komen. Maar het functioneren van de kerken in dit land lijkt niet zwaar te lijden onder het gebrek aan literatuur op het vlak van gemeenteopbouw. Ze blijken vaak heel ver te kunnen komen met slechts één enkel boek dat al eeuwen oud is, maar tegelijk springlevend. Valt daar voor ons iets van te leren?
Besproken publicaties
• Baan, Ariaan (2010). ‘Stanley Hauerwas en de PKN. Of: hoe leer je leven van de verwondering?’. in: Gerrit de Kruijf, Wietske de Jong (red.). Een lichte last. Protestantse theologen over de kerk. Zoetermeer: Boekencentrum. p. 341-353
• Beek, Johan ter (2008). Emerging Churches.Nl. Nieuwe visie voor theologie en kerk in een postmoderne cultuur. z.p. zie http://stores.lulu.com/emergingchurches
• Berg, Eric van den (2011). Handboek kerk en internet. Heeswijk: Abdij van Berne
• Van den Broeke, Leon (2009). Classis in crisis. Om de classicale toekomst. Zoetermeer: Boekencentrum.
• Broekman, Bart (2009). Het kloppend hart van de gemeente. Vriendschap en geestelijke groei in de huiskring. Kampen: Voorhoeve
• Brouwer, Rein (2009). Geloven in gemeenschap. Het verhaal van een protestantse geloofsgemeenschap. Kampen: Kok
• Bruijne, Otto de, Stijn Postema (2010). De kerk is dood. Leve de koning. Wat blijft christenen verbinden?. Kampen: Kok
• Bruijne, Otto de, Peter Pit, Karin Timmerman (2009). Ooit evangelisch. De achterdeur van evangelische gemeenten. Kampen: Kok
• Clairborne, Shane (2009). Hoe Jezus de wereld op zijn kop zet (en mijn leven ook). Amsterdam: Buijten en Schipperheijn
• Dietrich, Walter, Kurt Lüscher, Christoph Müller (2009). Ambivalenzen erkennen. aushalten und gestalten. Eine neue interdisziplinäre Perspektive für theologisches und kirchliches Arbeit. Zürich: Theologischer Verlag
• Donders, Paul Ch., Jaap Ketelaar (2010). Gezond leiderschap in de kerk. Voed en koester je kerkgemeenschap. Hoornaar: Gideon
• Driscoll, Mark (2006) Confessions of a Reformission Rev. Hard Lessons from an Emerging Missional Church. Grand Rapids: Zondervan
• Duurkoop, Annemieke (2010). Dromen. denken en doen. Een geloofsverhaal over kerkopbouw in Jorwerd. Sliedrecht: Merweboek
• Erwich, René (2008). Veelkeurig verlangen. Wegen van missionair gemeente-zijn. Zoetermeer: Boekencentrum
• Friesen, Dwight (2009), Thy Kingdom Connected. What the Church Can Learn from Facebook, the Internet, and Other Networks. Grand Rapids: Baker Books.
• Fijen, Leo (2008). Het wonder van Maartensdijk leeft verder. Baarn: Ten Have
• Geestkracht. Bulletin voor charismatische theologie. nr. 66 (2010). Themanummer Emerging Church
• Graaf, Bas van der (2011). ‘Een gemeenschap van discipelen in Amsterdam-West’. in: Geestkracht. Bulletin voor charismatische theologie. nr. 67 (nog te verschijnen)
• Häring, Herman (2009). Im Nahmen des Hernn. Wohin der Papst die Kirche führt. Gütersloh: Gütersloher Verlagshaus
• Härle, Wilfried, Jörg Augenstein, Sybille Rolf, Anja Siebert (2008). Wachsen gegen den Trend. Analysen von Gemeinden met denen es aufwärts geht. Leipzig: Evangelische Verlagsanstalt
• Hauerwas, Stanley (2010). Een robuuste kerk. De christelijke gemeente in een postchristelijke samenleving. Zoetermeer: Boekencentrum
• Heitink, Gerben (2007). Een kerk met karakter. Tijd voor heroriëntatie. Kampen: Kok
• Hendriks, Jan (2008). Verlangen en vertrouwen. Het hart van gemeenteopbouw. Kampen: Kok
• Hendriks, Jan (2010). Kerkvernieuwing... Een uitdaging. Heeswijk: Abdij van Berne
• Hoek, Jan (2008). Geroepen in een nieuwe eeuw. Geheim en missie van de gemeente. Zoetermeer: Boekencentrum
• Hoffmann, Martin, Hans-Ulrich Pschierer (2009). Reich Gottes in Werden. Modell einer auftragsorientierten Gemeindeentwicklung. Leipzig: Evangelische Verlagsanstalt
• Holten, Johan van (2009). Rol & Roeping. Een praktisch-theologisch onderzoek naar de rolopvating van aanstaande. beginnende en oudere predikanten gerelateerd aan hun roepingbegrip. Boekencentrum: Zoetermeer
• Hoven, Piet van den (2009). Licht ademen. Over de leerweg van parochieontwikkeling. Nijmegen: Valkhof Pers
• Jansen, Mechteld (2010). ‘Missionaire grensoverschrijding’. in: Gerrit de Kruijf, Wietske de Jong (red.). Een lichte last. Protestantse theologen over de kerk. Zoetermeer: Boekencentrum. p. 23-38
• Janssen, Marie-José, Gerard Zuidberg (2008). Pastores gaan voorbij. Witboek over kracht en pijn van vrijwilligers in de Katholieke Kerk. Kampen: ten Have
• Janssen, Allan J. and Leon van den Broeke (eds.) (2010). A Collegial Bishop? Classis and Presbytery at Issue. (The Historical Series of the Reformed Church in America 66). Grand Rapids: Wm. B. Eerdmans
• Jeroense, Jeroen (2009. De kerk als klooster. Zicht op de toekomst. Gorinchem: Narratio
• Kamsteeg, Aad (2010). De kerk die leeft. Vijf pijlers van de christelijke gemeente. Barneveld: De Vuurbaak
• Karle, Isolde (Hrsg.) (2009). Kirchenreform. Interdisziplinäre Perspektiven. Arbeiten zur Praktischen Theologie. Band 41. Leipzig: Evangelische Verlagsanstalt
• Karle,Isolde (2010). Kirche im Reformstress. Gütersloh: Gütersloher Verlagshaus
• Koffeman, Leo J. (2009). Het goed recht van de kerk. Een theologische inleiding op het kerkrecht. Kampen: Kok
• Labanow, Cory E. (2009). Evangelicalism and the Emerging Church. A Congregational Study of a Vineyard Church. Farnham/Burlington: Ashgate
• Lindner, Herbert, Roland Herpich (2010). Kirche am Ort und in der Region. Grundlagen. Instrumente und Beispiele einer Kirchenkreisentwicklung. Stuttgart: Kohlhammer
• Loon, René van (2010). Kerk voor de buurt. Zo kun je als kerkelijke gemeente iets betekenen voor je dorp of wijk. Zoetermeer: Boekencentrum
• McClung, Floyd (2007). Ik zie een leger. Kerk-zijn op een andere manier. Harderwijk: Highway Media
• McFayden, Kenneth J. (2009). Strategic Leadership. Facing our Losses. Finding our Future. Herndon: The Alban Institute
• Modderman, Jaap (2008). Kerk (in) delen. Van leergemeenschap naar ontmoetingsgemeenschap. Kampen: Kok
• Molen, Ronald van der (2008). Plant een kerk. Visie en inspiratie voor creatieve gemeentestichting. Amsterdam: Ark Media
• Murray, Stuart (2008). Planting Churches. A Framework for Practitioners. Milton Keynes: Paternoster
• Nelson, Gary V (2008). Borderland Churches. A Congregation’s Introduction to Missional Living. St. Louis: Chalice Press
• Noort, Gerrit, Stefan Paas, Henk de Roest, Sake Stoppels (2008). Als een kerk opnieuw begint. Handboek voor missionaire gemeenschapsvorming. Zoetermeer: Boekencentrum
• Peters, Aart (2008). Gemeente in beweging. Op zoek naar een bijbelse visie. Heerenveen: Groen
• Plantinga-Kalter, Ingrid (2009). De gereedschapskist van de gemeenteopbouwer. Een inleiding in de gemeenteopbouw. Amsterdam: Buijten & Schipperheijn
• Ploeger, Albert. Joke Ploeger-Grotegoed (2007) Morgen...in de verte. Een kerk van mensen. Kampen: Kok
• Roest, Henk de (2010). Een huis voor de ziel. Gedachten over de kerk voor binnen en buiten. Zoetermeer: Boekencentrum
• Schweyer, Stefan (2007). Kontextuelle Kirchentheorie. Eine kritisch-konstruktive Auseinandessetzung mit dem Kirchenverständnis neuerer praktisch-theologischer Entwürfe. Zürich: Theologischer Verlag
• Smith, Daniel P., Mary K. Sellon (2008). Pathway to Renewal. Practical Steps for Congregations. Herndon: Alban Institute
• Soteria. Kwartaaltijdschrift voor evangelische theologische bezinning. jrg. 27 (2010). nr. 3. themanummer Ecclesiologie
• Stassen, Petra en Ad van der Helm (2007). Handboek voor parochiebesturen. Heeswijk: Abdij van Berne
• Stassen, Petra. Ad van der Helm (2010). Parochie in beweging. Geloven in plaatselijke geloofsgemeenschappen. Heeswijk: Abdij van Berne
• Stoppels, Sake (2009). Voor de verandering. Werken aan vernieuwing in gemeente en parochie. Zoetermeer: Boekencentrum
• Stockmayer, Johannes (2009). Gemeinsame Wege finden. Zur Konfliktbewältigung in der Gemeinde. Leipzig: Evangelische Verlagsanstalt
• Strack, Helmut (2008). ‘Lebensstile/Milieus in der Kirche: Erwartungen. Beteiligung. Ansprechbarkeit‘. in: Hermelink. Jan. Thorsten Latzel (Hg.) (2008). Kirche empirisch. Ein Werkbuch. Gütersloh: Gütersloher Verlagshaus. p. 51-72
• Time out. Op weg naar een open en gastvrije gemeente. Een werkboek (2008). Heeswijk: Stichting Leve de kerk en Uitgeverij Abdij van Berne
• Vellekoop, Martijn (2008). Nieuwe kerken in een nieuwe context. Onderzoek naar gemeentestichting in Nederland en de rol van contextualisatie. Masterscriptie Vrije Universiteit Amsterdam. Te downloaden vanaf http://www.emergingnetwerk.nl/download/nieuwe-kerken-in-een-nieuwe-context.pdf
• Vellekoop, Martijn. Nico-Dirk van Loo (2009). Ploeteren & pionieren. Nieuwe manieren van kerk zijn. Amsterdam: Ark Media
• Wagner-Rau, Ulrike (2009). Auf der Schwelle. Das Pfarramt im Prozess kirchlichen Wandels. Kohlhammer: Stuttgart
• Warren, Robert (2008). Handboek gezonde gemeente. Kerkvernieuwing in de praktijk. z.p.: Ekklesia
• Webber, Robert (Ed.) (2007). Listening to the Beliefs of the Emerging Churches. Five Perspectives. Grand Rapids: Zondervan
• Williams, Cassandra D. Carkuff (2009). Learning the Way. Reclaiming Wisdom from the Earliest Christian Communities. Herndon: Alban Institute.
• Wohlers, Michael (2008). ‘Kircheneintritt: Motive. Anlässe. Auswirkungen‘. in: Hermelink, Jan, Thorsten Latzel (Hg.) (2008). Kirche empirisch. Ein Werkbuch. Gütersloh: Gütersloher Verlagshaus. p. 117-132
• Wolf, Daniel de (2009). De ontdekking van het koninkrijk. Verslag van een persoonlijke zoektocht. Medema: Vaassen
• 30 kansrijke modellen voor de missionaire gemeente (2009). Protestantse Kerk in Nederland: Utrecht
Noten
[1] Zie voor deze thematiek ook de discussie die ondermeer door Hendriks, Van Ark en Paas is gevoerd in de Nieuwsbrieven 72-74 (2010) van het Werkverband Kerkelijk Opbouwwerk (WKO). Zie www.wvko.nl
[2] De kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland spreekt in artikel X over de missionaire, diaconale en pastorale arbeid. Dit artikel begint met de missionaire opdracht van de gemeente, vervolgens wordt de diaconale roeping genoemd en tenslotte de pastorale taak. Dat is een volgorde die omgekeerd is aan de gangbare kerkelijke praktijk waarin het onderlinge pastoraat doorgaans voorop gaat, vervolgens op royale afstand het diaconaat volgt en tenslotte er mogelijk nog aandacht is voor het missionaire werk van de gemeente. Het is alsof de kerkorde een correctie heeft willen aanbrengen op de gangbare praktijk in de plaatselijke gemeente. Zoals in de hervormde kerkorde van 1951 het apostolaat vooraf ging aan het belijden, zo gaat in de PKN-kerkorde binnen het geheel van missionair werk, diaconaat en pastoraat de missionaire opdracht voorop.
[3] Zie voor het hoofdstuk over intergenerationele geloofscommunicatie http://www.scp.nl/dsresource?objectid=27230&type=org (geraadpleegd op 29-12-2010)
[4] Zie ook de site van Albert Ploeger, http://www.kunstmeditaties.nl waar hij kunst en (christelijk) geloof met elkaar in verband brengt. Hij schrijft onder andere dit op de site: ‘Ik denk dat seculiere kunstwerken dikwijls de kans bieden om een nieuwe kijk op bijbel en geloof te ontdekken.’ (geraadpleegd op 28-12-2010)
[5] De nota is te downloaden vanaf http://www.ekd.de/download/kirche-der-freiheit.pdf (geraadpleegd 11 februari 2011)
[6] Zie voor de bespreking van Pohl’s boek ‘Von der Ortskirche zu kirchlichen Orten’ uit 2004 een eerdereaflevering van dit literatuurbericht: PraktischeTheologie 2005/3, p. 385, 386
[7] Zie voor deze thematiek ook Veerle Rooze, ‘Kerk en vernieuwing. Een analyse van vier gemeenteopbouwmodellen vanuit transformatieperspectief’, in: Praktische Theologie, jrg. 32 (2005), nr. 2, p. 248-261
[8] Zie hiervoor ook Rein Brouwer, ‘De praxis van God in de plaatselijke geloofsgemeenschap. Theologie in congregational studies’, in: Praktische Theologie, jrg. 32 (2005), nr. 4, p. 484-501
[9] Leo Feijen, Het wonder van Maartensdijk. Hoe een kleine gemeenschap leeft met God, Baarn 2001
[10] David A. Roozen, ‘National Denominational Structures’ Engagement with Postmodernity: An Integrative Summary from an Organizational Perspective’, in: David A. Roozen, James R. Nieman (eds.), Church, Identity, and Change. Theology and Denominational Structures in Unsettled Times, Grand Rapids/Cambridge 2005, 623.
[11] Eddie Gibbs en Ryan Bolger, Emerging Churches. Creating Christian community in Postmodern Cultures, Grand Rapids 2005.
[12] Zie in dit verband de evaluatie door Henk de Roest van Rick Warren’s concept Purpose Driven Church: ‘Doelgerichte gemeente? Een kritisch gesprek met The Purpose Driven Church in relatie tot de Nederlandse kerkelijke en spirituele context’, in: Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, jrg. 103 (2003), nr. 3, p.128-140.
[13] Dietrich Bonhoeffer in een brief aan zijn broer Karl-Friedrich van 14 januari 1935, in Renate Bethge, Dietrich Bonhoeffer – zijn leven in beeld; Kampen 2005, 95
[14] Tim Keller, In alle redelijkheid. Christelijk geloof voor welwillende sceptici, Franeker 2008 en idem, De Vrijgevige God, Terug naar het hart van het christelijk geloof, Franeker 2009
[15] Zie voor deze beweging http://www.gemeentestichting.nl/content/view/142/86 (geraadpleegd op 22-06-2009)
[16] Voor een overzicht wijs ik op Gert Noort e.a., Als een kerk opnieuw begint. Handboek voor missionaire gemeenschapsvorming, Zoetermeer 2008, hoofdstuk 21, p. 312-325
[17] Daniël de Wolf, Jezus in de Millinx. Woorden én daden in een Rotterdamse achterstandswijk, Kampen 2006. Dit werk, dat resulteerde in een nieuwe geloofsgemeenschap, staat ook beschreven in Gert Noort e.a., Als een kerk opnieuw beging. Handboek voor missionaire gemeenschapsvorming, Zoetermeer 2008, p. 173-179
[18] Zie voor een beschrijving van deze gemeenschap Gert Noort e.a, a.w., hoofdstuk 16, p. 205-212. Ter Beek komt, samen met zijn vrouw, ook aan het woord in Ploeteren & pionieren, p. 155-168
[19] Voor een beschrijving zie Sake Stoppels, ‘Gemeentestichting onder hoger opgeleiden in Amsterdam’, in: Praktische Theologie, jrg. 34 (2007), nr. 1, p. 19-32 en Gerrit Noort e.a., Als een kerk opnieuw begint. Handboek voor missionaire gemeenschapsvorming, Zoetermeer 2008, hoofdstuk 8
[20] In 1998 verscheen van zijn hand het boek Church Planting. Laying Foundations, Carlisle
[21] Inmiddels is er ook een Nederlandse site: www.urbanexpression.nl Daarop valt onder andere het volgende te lezen: “Urban Expression is een organisatie voor zending in de stad met als doel het werven, vormen, toerusten, coachen en verbinden van zichzelf financierende teams die pionieren in creatieve en relevante uitdrukkingen van de christelijke gemeente in stedelijke gebieden met weinig of geen kerkelijke presentie.” (geraadpleegd 30 juli 2009)
[22] Een vergelijkbare filosofie vinden we in de getransformeerde St. Andrews Church in Chorleywood (Engeland) en ook in Nederland. Zie Idea. Gemeenteopbouwblad van de Evangelische Alliantie, jrg. 31 (2010), nr. 4, p. 32,33
[23] Gerben Heitink, ‘Van buiten naar binnen denken. Op zoek naar een open kerk’, in: Gerben Heitink, Hijme Stoffels (red), Niet zo’n kerkganger. Zicht op buitenkerkelijk geloven, Kampen 2003, p. 173-193
[24] De bespreking van dit boek is van de hand van dr. Leon van den Broeke, docent kerkrecht aan de Vrije Universiteit.
Auteur: Sake (dr. S.) Stoppels is universitair docent kerkopbouw en diaconiek aan de Faculteit der Godgeleerdheid van de Vrije Universiteit te Amsterdam
E-mail:
Het overzicht werd begin 2011 afgesloten.